ECLI:NL:CRVB:2021:2520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/2608 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen het besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. De minister had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat appellante niet woonde op het adres waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde, onder andere omdat er geen persoonlijke spullen van haar waren aangetroffen tijdens het huisbezoek. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij wel degelijk op het brp-adres woonde en dat de rechtbank de verklaring van een getuige ten onrechte terzijde heeft geschoven. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante grotendeels een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de minister. De Raad heeft de inconsistenties in de verklaringen van appellante en de getuigen als onvoldoende beschouwd om tot een andere conclusie te komen. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

20/2608 WSF
Datum uitspraak:13 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2020, 19/3536 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F.P. Scheele, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 30 mei 2018 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] . Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 juli 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 19 november 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluiten van 5 december 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek respectievelijk de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode van 1 juli 2018 tot 1 november 2018 herzien, de toekenning met ingang van 1 november 2018 vastgesteld op de thuiswonendennorm, een bedrag van € 1.043,45 teruggevorderd en bepaald dat dit bedrag maandelijks wordt verrekend met de studiefinanciering van appellante.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen de herziening en terugvordering ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met de bevindingen in de rapportage voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante niet op het brp-adres woonde. Bij zijn conclusie heeft de minister belang mogen hechten aan de omstandigheid dat tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar zijn te herleiden tot appellante, zoals administratie, post, studiemateriaal of vrouwenkleren. Waar appellante stelt dat zij sinds 30 mei 2018 en ook nog ten tijde van de controle woonde op het gecontroleerde brp-adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar herleidbare spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Op het brpadres zijn drie slaapkamers. In twee slaapkamers is herenkleding aangetroffen. Over de derde afgesloten kamer heeft [X] , die de controleurs in het huis heeft rondgeleid, verklaard dat deze van [Y] is, eigenaar van de woning. [Y] zou in deze kamer kleren en andere persoonlijke eigendommen bewaren. Uit de verklaring van [X] en de schouwing van de woning is gebleken dat hij woonachtig is op het adres en daarom op de hoogte was van de woonsituatie op het adres. De stelling van appellante dat tijdens het huisbezoek haar kamer was afgesloten komt niet overeen met de verklaring van [X] , omdat hij verklaarde dat de afgesloten kamer van [Y] was. Als appellante daadwerkelijk haar hoofdverblijf had op het brp-adres, is het niet aannemelijk dat zij [X] of de andere bewoner nooit heeft gezien of gehoord. De stelling van appellante dat ze nooit gebruik heeft gemaakt van de keuken is naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig, omdat er altijd spullen zijn die afgewassen dan wel schoongemaakt moeten worden, te meer nu appellante heeft gesteld dat ze altijd alleen in de woning was. De door appellante overgelegde verklaringen van [Y] kunnen niet als voldoende objectief worden aangemerkt en zijn niet voldoende ondersteund door andere bewijsstukken of verklaringen van objectieve derden die uit eigen waarneming kunnen verklaren dat appellante op het brp-adres woont. Tot slot hebben de overgelegde foto’s geen objectieve waarde. De foto’s zeggen niets over de situatie ten tijde van de controle en over de feitelijke woonsituatie van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek ook zorgvuldig geweest en bestond voor de minister dan ook geen aanleiding om nader onderzoek, zoals bijvoorbeeld een buurtonderzoek, te verrichten.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat zij wel degelijk woonde op het brp-adres en dat de rechtbank de verklaring van [Y] hierover ten onrechte terzijde heeft geschoven. [X] , die de controleurs heeft rondgeleid en die een verklaring heeft afgelegd, is niet te beschouwen als bewoner van het brp-adres. Dat er mannenkleding is aangetroffen op een door [X] getoonde kamer maakt dat niet anders. Dat kleding van appellante niet is aangetroffen, is te verklaren uit het feit dat zij die op haar eigen kamer had liggen en die kamer was afgesloten. Appellante heeft uitgelegd waarom zij de keuken niet gebruikte en zij moet in deze uitleg worden gevolgd. Appellante wordt in een lastige bewijspositie gebracht, onder meer ook als gevolg van het onzorgvuldige onderzoek van de minister.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dat in de aangevallen uitspraak beoordeeld en gemotiveerd waarom dat niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres.
4.2.
Wat appellante ter zitting heeft verklaard is, gevoegd bij hetgeen zij eerder naar voren heeft gebracht, niet voldoende om tot een andere conclusie te komen. Daarbij speelt een rol dat de verklaringen van appellante niet consistent zijn. Zo heeft zij in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij bijna geen geld had om eten te kopen omdat zij haar geld besteedde aan haar zorgverzekering en haar huur. Op de hoorzitting van 9 mei 2019 heeft zij echter verklaard dat zij de eerste vier á vijf maanden geen huur betaalde. Verder heeft zij verklaard dat zij van de keuken in het huis geen gebruik maakte, omdat zij haar eten op haar kamer bewaarde en nuttigde. In beroep en hoger beroep is, anders dan in bezwaar, echter aangevoerd dat appellante van de keuken geen gebruik maakte omdat zij dagelijks buiten de deur at. Op de hoorzitting heeft appellante ook verklaard dat zij op dat moment al twee á drie maanden bij haar vader woonde, terwijl zij in beroep ter zitting heeft verklaard dat zij tot eind 2019 op het brp-adres heeft gewoond. De verklaringen van [Y] waaraan appellante waarde geacht wenst te zien, bieden voor een andere conclusie eveneens onvoldoende houvast. Zo heeft [Y] in juni 2019 verklaard dat appellante vanaf 31 mei (2018) een paar maanden bij hem heeft gewoond, terwijl hij in augustus 2019 heeft verklaard dat appellante op dat moment nog steeds op het brp-adres verbleef. Dat laatste past niet bij de eerste verklaring, maar ook niet bij het door appellante gestelde moment van verhuizing naar haar vader. Daarnaast heeft [Y] in eerstgenoemde verklaring gesteld dat hij op het moment van de controle toevallig niet thuis was, maar als ervan zou worden uitgegaan dat de afgesloten slaapkamer bij appellante in gebruik was, zou er voor [Y] zelf geen kamer beschikbaar zijn. De andere kamers waren immers in gebruik bij [X] en bij [Z] , die ongeveer een week na [X] op dat adres was komen wonen en die daar dus sinds ongeveer drie weken verbleef. Dit laatste is door (appellante en) [Y] ook niet betwist. Van toevallige afwezigheid als door [Y] gesteld kan dan geen sprake zijn. Uitgaan van het door appellante en [Y] geschetste scenario (dat [Y] op het brp-adres zijn hoofdverblijf heeft) is niet logisch, omdat dat zou moeten betekenen dat [Y] als (eigenaar en) hoofdbewoner van het adres zijn woonkamer aan [Z] en/of [X] ter beschikking had gesteld, terwijl hij zelf uitsluitend een sober ingerichte slaapkamer tot zijn beschikking zou hebben gehad. De tegenstrijdigheden en onduidelijkheden brengen mee dat in de verklaringen van appellante en [Y] geen aanleiding wordt gevonden om niet uit te gaan van de consistente verklaring die [X] bij het huisbezoek heeft afgelegd.
4.3.
Wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor schadevergoeding bestaat daarom geen aanleiding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn