ECLI:NL:CRVB:2021:2514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
19/4877 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 27 juni 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een anonieme melding dat hij een relatie in Suriname had en regelmatig naar Suriname reisde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een onderzoek ingesteld naar zijn financiële situatie. Appellant heeft echter verzuimd om de gevraagde bankafschriften in te leveren, waardoor hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gevraagde bankafschriften essentieel waren voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij voldoende informatie had verstrekt en dat het college niet duidelijk had gemotiveerd welke informatie ontbrak. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren. De Raad concludeerde dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen, en dat de afwijzing van zijn aanvraag ook terecht was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.4877 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2019, 18/6541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 juni 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 15 juni 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (nu basisregistratie personen) ingeschreven op het uitkeringsadres. Op dat adres staat X vanaf 23 mei 2011 ingeschreven en Y sinds 4 mei 2017.
1.2.
Na een anonieme melding op 19 april 2017 dat appellant een relatie heeft in Suriname en om de twee maanden naar Suriname gaat, heeft een bijzonder controleur van Stroomopwaarts een onderzoek ingesteld naar de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder de gegevens van Suwinet en Experian geraadpleegd en daarin onder meer gezien dat een advocatenkantoor op het uitkeringsadres is gevestigd. Verder heeft de toezichthouder appellant uitgenodigd voor een gesprek op 21 april 2017 met het verzoek om bankafschriften in te leveren over de periode van 1 januari 2017 tot en met heden. Appellant is niet op dit gesprek verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd. Om die reden heeft het college bij besluit van 21 april 2017 het recht op bijstand vanaf die datum opgeschort en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 24 april 2017, met opnieuw het verzoek om bankafschriften vanaf 1 januari 2017 in te leveren. Bij e-mailbericht van 24 april 2017 heeft appellant Stroomopwaarts laten weten dat hij in het buitenland zat in verband met diverse sollicitatiegesprekken en zijn voorgenomen immigratie en daarom verhinderd was om op 24 april 2017 op gesprek te komen. Bij brief van dezelfde datum heeft het college appellant meegedeeld dat het recht op bijstand opgeschort blijft tot hij zich heeft terug gemeld, met het verzoek om vóór 21 mei 2017 een aantal gegevens te verstrekken, waaronder de al eerder gevraagde bankafschriften en alle reisbescheiden die betrekking hebben op zijn reis naar het buitenland. Appellant heeft geen gehoor gegeven dit verzoek, waarop het college bij besluit van 26 mei 2017 de bijstand met ingang van 21 april 2017 heeft ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Daarnaast heeft het college bij besluit van 25 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 november 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot 21 april 2017 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.800,95 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant, door de gevraagde bankafschriften niet te verstrekken, geen inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie in de periode in geding. Om die reden heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 19 juli 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de PW, waarna hij de aanvraag op 1 augustus 2017 heeft ingediend. In het kader van de aanvraag heeft een consulent van de gemeente Schiedam appellant bij brief van 10 augustus 2017 om een aantal gegevens verzocht. Appellant heeft bij brief van 18 augustus 2017 gereageerd. Naar aanleiding hiervan heeft een andere medewerker van de gemeente Rotterdam appellant bij brief van 31 augustus 2017 verzocht om nadere gegevens in te leveren, waaronder verifieerbare en objectieve bewijsstukken van hoe hij de afgelopen maanden in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft deze medewerker appellant bij brief van 1 september 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2017, met het verzoek om de bij brief van 31 augustus 2017 gevraagde gegevens mee te nemen en ook zijn bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 april 2017. Appellant heeft bij e-mailbericht van 9 september 2017 enkele gegevens ingeleverd en zich afgemeld voor het gesprek op 11 september 2017 omdat zijn moeder in het ziekenhuis ligt. Bij brief van 29 september 2017 heeft de consulent appellant uitgenodigd voor een gesprek op 6 oktober 2017 met het verzoek de al meerdere keren opgevraagde bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met april 2017 mee te nemen en ook reisbescheiden en zijn paspoort. Appellant is niet verschenen op dat gesprek en heeft de gevraagde gegevens ook niet ingeleverd.
1.5.
Bij besluit van 9 oktober 2017, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan deze besluitvorming, kort weergegeven en zoals toegelicht ter zitting, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn woon- en leefsituatie. De mogelijke aanwezigheid van een advocatenkantoor op het uitkeringsadres doet twijfels rijzen over de door appellant verstrekte informatie. Appellant heeft daarnaast onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. De door hem ingeleverde bankafschriften laten namelijk niet zien hoe appellant, zoals ter zitting is toegelicht, in zijn levensonderhoud heeft voorzien anders dan de kosten voor eten en drinken. Appellant is ook niet verschenen op de gesprekken van 11 september 2017 en 6 oktober 2017 om een toelichting te geven over met name zijn woon- en leefsituatie. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft over de intrekking en de terugvordering onder meer het volgende overwogen. De gevraagde bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot 21 april 2017 zijn van belang voor het recht op bijstand. Appellant heeft deze bankafschriften niet ingeleverd. De omstandigheid dat appellant niet aanwezig kon zijn op het gesprek op 24 april 2017 betekent niet dat hij de gevraagde bankafschriften niet kon verstrekken. Door de gevraagde bankafschriften niet in te leveren, heeft appellant geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Hierdoor heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot 21 april 2017 niet kan worden vastgesteld. De door appellant gevraagde stukken over een fraudeonderzoek in 2015 vallen buiten de omvang van het geding.
2.2.
De rechtbank heeft over de afwijzing van de aanvraag onder meer het volgende overwogen. Het ligt op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het college heeft appellant verzocht om gegevens te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie omdat op het uitkeringsadres een advocatenkantoor was gevestigd. Ook heeft het college verzocht bewijsstukken van zijn huurschuld en over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, reisbescheiden en bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot 21 april 2017 over te leggen. Deze informatie is van belang voor het recht op bijstand. Appellant heeft de gevraagde stukken over zijn huurschuld en de gevraagde bankafschriften niet ingeleverd. Daarnaast blijkt uit de ingeleverde bankafschriften over de periode van 28 april 2017 tot en met september 2017 niet eenduidig hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft appellant geen gegevens over de begin- en einddatum van zijn reis naar Suriname verstrekt. Het college heeft voldoende gemotiveerd welke informatie ontbrak om de aanvraag te kunnen beoordelen. Nog daargelaten of de gestelde ziekenhuisopname van de moeder van appellant een verschoonbare reden is om niet op het gesprek op 11 september 2017 te verschijnen, is hij ook niet op het gesprek van 6 oktober 2017 verschenen. Gelet op het voorgaande heeft appellant onvoldoende informatie verstrekt over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële situatie, zodat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Appellant heeft over de intrekking, evenals in beroep, aangevoerd dat hij voldoende inlichtingen heeft verstrekt, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarbij heeft hij aangevoerd dat stukken van een fraudeonderzoek uit 2015 en een onderzoek naar het vermogen van hem in het buitenland ontbreken in het dossier.
3.2.
Appellant heeft over de afwijzing van de aanvraag, evenals in beroep, aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft gegeven, het college niet duidelijk heeft gemotiveerd welke informatie ontbreekt en hij niet op het gesprek van 11 september 2017 is verschenen in verband met medische- en familieproblemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat de stukken van het vermogensonderzoek waar appellant het over heeft, evenals de stukken van het fraudeonderzoek in 2015, niet zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens