ECLI:NL:CRVB:2021:251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
18/5309 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die haar beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering ongegrond verklaarde. Appellante was op 2 december 2015 uitgevallen als medewerker bij een stichting en had op 4 september 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waren.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen waren onderschat. Ze stelde dat er geen sprake was van 'equality of arms' en dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht had besteed aan een eerder besproken duurbelastbaarheidsonderzoek. De Raad voor de Rechtspraak volgde echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat appellante voldoende ruimte had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat er geen aanwijzingen waren dat medische informatie ontbrak.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst, in medisch opzicht geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met A.L. Abdoellakhan als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 februari 2021.

Uitspraak

18.5309 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 september 2018, 18/711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 februari 2021
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. J.C.E. Siebenga – Moggré, advocaat, aanvullende gronden en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben te kennen gegeven dat zij geen gebruik willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van die wet is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 2 december 2015 uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerker begeleiding bij [Stichting] . Het dienstverband is met ingang van 15 februari 2018 beëindigd. Op 4 september 2017, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 29 november 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 maart 2018, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante zelf gesproken en lichamelijk onderzocht. Ook heeft zij de medische informatie van de behandelaars van appellante in haar beoordeling betrokken. Haar conclusies heeft de verzekeringsarts volgens de rechtbank voldoende begrijpelijk neergelegd in een rapport van 13 november 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en recente medische informatie meegewogen. Verder heeft hij appellante gesproken en onderzocht tijdens het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn visie voldoende inzichtelijk gemaakt in een rapport van 13 maart 2018. Uit wat appellante heeft aangevoerd volgt niet dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank daarnaast overtuigend gemotiveerd waarom de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante in stand kan blijven. Zo stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de beperkingen en randvoorwaarden ten aanzien van werk, mede gelet op de bevindingen uit het neuropsychologisch onderzoek, toereikend rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. Er is geen medische reden om appellante verdergaand te beperken, ook niet voor haar inzetbaarheid in uren. Appellante heeft in beroep ook geen nieuwe medisch objectiveerbare gegevens overgelegd waaruit het vermoeden volgt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de energetische beperkingen van appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. Er is geen sprake is van equality of arms. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellante ten onrechte geen overweging gewijd aan het ter zitting bij de rechtbank besproken duurbelastbaarheidsonderzoek. Uit de door appellante overgelegde informatie volgt volgens appellante dat haar vermoeidheidsklachten voortvloeien uit haar neurologische en neuropsychologische problematiek als gevolg van het Dandy Walker syndroom. Appellante meent dat zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken Persoonlijk functioneren, Aanpassing aan fysieke omgevingseisen, Dynamische handelingen, Statische houdingen en Werktijden. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende in aanmerking genomen dat appellante in het dagelijks leven “preventief” haar doen en laten aanpast. Appellante is van mening dat de Standaard verminderde arbeidsduur onjuist is toegepast. Ook volgt uit de Standaard dat bij twijfel aanvullend onderzoek of het opvragen van aanvullende informatie geboden is zodat een neurologisch en neuropsychologisch onderzoek in de rede had gelegen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door artsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
4.3.
Geen reden bestaat om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door in bezwaar, beroep en hoger beroep informatie in te dienen over haar gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het door appellante overgelegde neuropsychologisch onderzoek en de informatie van haar neuroloog, sportarts, revalidatieartsen en psycholoog is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 13 november 2017 gemotiveerd uiteengezet dat, indien bij werkzaamheden de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen in acht worden genomen, het aan een medische onderbouwing voor een additionele arbeidsduurbeperking ontbreekt. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2018 blijkt dat appellante normaal fulltime onderwijs heeft gevolgd, zonder verzuim of uitval, en dat zij tijdens de laatste jaren van haar hbo-opleiding heeft gewerkt. Gelet op de bevindingen van de sportarts en revalidatiearts uit 2014 is er geen goede medische verklaring voor de vermoeidheidsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen en randvoorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de FML van 13 november 2017, mede gelet op de bevindingen uit het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van februari 2015, ruimschoots rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. Er is volgens hem geen medische reden om appellante verdergaand te beperken en, rekening houdend met de aangegeven beperkingen, er bestaat geen medische reden voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat gelet op de Standaard verminderde arbeidsduur geen indicatie voor het stellen van een urenbeperking aan de orde is. Anders dan appellante meent is er gelet op de indicatie “preventie” zoals blijkt uit de anamnese en het dagverhaal, geen sprake van een situatie waarin appellante niet meer toe kan komen aan een privéleven, of waarin een reëel risico is op schade aan de gezondheid.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van 2 augustus 2016 van haar psycholoog en revalidatiearts overgelegd. Deze informatie en wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 14 november 2018 overtuigend gemotiveerd dat rekening is gehouden met het NPO dat is opgemaakt in het kader van de poliklinische behandeling van 22 december 2014 tot 14 maart 2016. Uit de door appellante overgelegde brief van 2 augustus 2016 volgen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische feiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat geen reden bestaat om appellante verdergaand te beperken. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, wordt op deze grond evenmin reden gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante, uitgaande van de belastbaarheid zoals die in de FML van 13 november 2017 is neergelegd, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan