ECLI:NL:CRVB:2021:2506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
18/2186 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van CVS/ME

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant, die lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), betwistte de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en voerde aan dat zijn gezondheidsklachten onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere tussenuitspraak vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit van het Uwv. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten ingediend, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen heeft opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad oordeelt dat het Uwv het geconstateerde gebrek heeft hersteld en dat de gewijzigde FML voldoende gemotiveerd is. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18.2186 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 maart 2018, 17/2263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 oktober 2021
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 januari 2020 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2020:29, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 28 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 februari 2020 en een rapport van 10 maart 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven en nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een rapport van 17 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2021. Namens appellant is mr. J.J.M. Cliteur verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1. Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de met de klachten van appellant verband houdende objectiveerbare beperkingen heeft onderschat. In zijn rapportage van 31 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat voor de vermoeidheid van appellant geen medische onderbouwing is aangetoond en dat er onvoldoende reden is waarom appellant de hele dag op bed ligt. Op psychisch vlak is geen sprake van ernstige psychopathologie. In zijn rapport van 15 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de informatie van 25 juli 2017 van cardioloog F.C. Visser van Stichting Cardiozorg die appellant in beroep heeft overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin geen aanleiding gezien om de eerder vastgestelde belastbaarheid te herzien. Uit eerdere onderzoeken bij appellant is niet gebleken van longproblemen of problemen van cardiologische aard. De lage uitslagen van de het fietsergometrisch onderzoek behoren bij de bij appellant vastgestelde slechte conditie, waarvoor echter geen medische oorzaak is aan te wijzen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat in de FML (uitgebreide) beperkingen zijn opgenomen voor energetische inspanning. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding aanwezig is om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, de geduide functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv niet had mogen volgen. Appellant beroept zich op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) (Korošec) en op de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen rekening heeft gehouden met zijn gezondheidsverschijnselen die duiden op CVS/ME. Daarnaast heeft appellant gesteld dat hij in een ongelijke rechtspositie ten opzichte van het Uwv verkeert, omdat de rechtbank zonder deugdelijke reden het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als uitgangspunt heeft genomen bij haar uitspraak. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het medisch oordeel inhoudelijk onjuist is, gelet op het advies van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018 over ME/CVS. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van 30 september 2019 en 4 november 2019 van cardioloog Visser overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat niet ter discussie staat dat appellant lijdt aan CVS en dat de Gezondheidsraad in zijn advies van 19 maart 2018 uiteengezet heeft dat ME/CVS een ernstige ziekte is en kan leiden tot substantiële functionele beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 september 2017 gesteld dat uitgebreide beperkingen zijn aangenomen voor energetische inspanning en dat appellant volgens de arts kan functioneren in licht, niet energetisch belastend werk. Dat lijkt zich, in ieder geval zonder nadere toelichting, niet te verenigen met de FML van 29 september 2016 waarin alleen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) en geen enkele beperking in de overige rubrieken van de FML. Wel wordt doorgaans licht en energetische niet belastend genoemd als van de functionaris in beperkte mate een dynamische en statische inspanning wordt verlangd. De motivering van het bestreden besluit, dat de in de FML verwoorde beperkingen als uitgebreide beperkingen voor energetische inspanning en daarmee voor appellant gelet op zijn CVS-problematiek als toereikende beperkingen zijn aan te merken, is dan ook onnavolgbaar. Daarmee is sprake van een motiveringsgebrek, waardoor het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
3.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv om het gebrek te herstellen een rapport van 28 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een aantal aanvullende beperkingen op te nemen in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML in een rapport van 10 maart 2020 de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 0,14%.
3.5.
Appellant heeft zijn zienswijze gegeven. Appellant heeft gesteld dat de aanvullende beperkingen op de gewijzigde FML geen recht doen aan de realiteit, nu bij appellant sprake is van ernstige energetische beperkingen die niet kunnen worden opgelost door appellant te dwingen tot fysieke inspanning. Bij appellant is sprake van energetische beperkingen zonder aanwijsbare oorzaak. Toediening van ketamine heeft geen resultaat gehad. Appellant heeft daarbij verwezen naar informatie van het pijncentrum DC Klinieken, waar hij sinds 4 november 2019 wordt behandeld.
3.6.
Het Uwv heeft een rapport van 17 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende:
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van cardioloog Visser en van DC Klinieken ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien bij de bestuursrechter aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
In het rapport van 28 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat in het rapport van 15 september 2017 een schrijffout is gemaakt en dat in plaats van ‘energetisch inspanning’ is bedoeld ‘psychische inspanning’. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat ondanks hetgeen door Stichting Cardio Zorg is ingebracht, geen enkele medische diagnose is gesteld noch enige afwijking op medisch vlak door alle andere voorgaande specialisten, die de vergaande geclaimde moeheidsklachten van appellant kunnen verklaren. De metingen van cardioloog Visser hebben enkel laten zien dat de conditie en het lichaam van appellant uit balans is, doordat de spieren langdurig niet zijn gebruikt en niet doordat sprake is van een medische aandoening. Om tegemoet te komen aan de gecreëerde onduidelijkheid dan wel discrepantie, en conform de Richtlijn CVS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit preventief oogpunt, om overbelasting op basis van de verslechterde conditie te voorkomen, in de FML een aantal aanvullende lichte beperkingen in dynamische en statische belasting opgenomen.
4.5.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. In de gewijzigde FML van 21 februari 2020 zijn immers naast beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren vanwege de psychische klachten van appellant (angstklachten) ook – vanuit preventief oogpunt – beperkingen voor de energetische klachten opgenomen. Wat betreft de energetische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 juni 2020 verwezen naar de CBO multidisciplinaire richtlijn “Diagnose, behandeling, begeleiding en beoordeling van patiënten met het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)” uit 2013 (richtlijn CVS) als de vigerende richtlijn en opgemerkt dat de testen, genoemd in de informatie van Stichting Cardiozorg, in de richtlijn CVS niet naar voren komen als markerend voor het CVS-syndroom en dat de door cardioloog Visser gedane onderzoeken, behandeladviezen en levensadviezen aan appellant in tegenspraak zijn met de richtlijn CVS. Aanknopingspunten, zoals andere medische informatie, om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
Het Uwv heeft met de rapporten van 28 januari 2020 en 17 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de gewijzigde FML van 21 februari 2020, is voldoende gemotiveerd.
5. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML twee functies laten vallen en op grond van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 0,14%. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 35% bedraagt, heeft het Uwv de WIA-uitkering terecht met ingang van 1 januari 2017 beëindigd.
6. Uit het geconstateerde motiveringsgebrek en de gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het Uwv het geconstateerde gebrek in de motivering van het bestreden besluit heeft hersteld en de WIA-uitkering per 1 januari 2017 terecht is beëindigd, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand worden gelaten.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.618,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het indienen van de zienswijze en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na tussenuitspraak), in totaal € 4.114,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 4 juli 2017;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.114,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria