ECLI:NL:CRVB:2021:2493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
18/505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van deskundigenrapporten in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die zich op 24 april 2014 ziek meldde met rugklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke deskundige volgt als deze overtuigend is. In dit geval heeft de deskundige, revalidatiearts drs. W. Hokken, op basis van een zorgvuldig onderzoek geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant correct is weergegeven in de Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 16 september 2016. De deskundige heeft geen aanknopingspunten gevonden voor verdergaande beperkingen dan in de FML zijn weergegeven. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen, maar de Raad oordeelt dat de deskundige's rapport overtuigend is en dat er geen reden is om de conclusies van de deskundige niet te volgen.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.505 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 december 2017, 16/5121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Köker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Tastan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Bij brief van 20 november 2019 heeft het Uwv de vraagstelling beantwoord met toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
De Raad heeft vervolgens revalidatiearts drs. W. Hokken als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 21 oktober 2020 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben een zienswijze ingediend.
De deskundige heeft in een nader rapport van 15 maart 2021 gereageerd op wat partijen naar voren hebben gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 18 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tastan en W. Woning als tolk. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker. Op 24 april 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 3 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 16 maart 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 21 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 16 september 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid of volledigheid van het medisch onderzoek. Gelet op de door appellant verstrekte informatie na de hoorzitting, het door het Uwv verrichte eigen onderzoek en de beschikbare informatie van de behandelend sector, beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie om tot een afgewogen oordeel te komen over de psychische en lichamelijke belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in de medische stukken die appellant in beroep heeft overgelegd onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet juist hebben weergegeven. Volgens de rechtbank zijn de geselecteerde functies, uitgaande van de juistheid van de FML, geschikt voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was. Voorts is appellant van mening dat er verdergaande fysieke en psychische beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De klachten van appellant zijn invaliderend. Volgens appellant had er ook een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing verwijst appellant naar de in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van medisch adviseur I. Sevinc van 30 november 2018. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat door de door appellant ingediende expertise van verzekeringsarts Sevinc twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv, is aanleiding gezien om een revalidatiearts als deskundige te benoemen.
3.4.
De deskundige Hokken is in zijn rapport van 21 oktober 2020 tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 16 september 2016 op een juiste wijze is verwoord. Volgens de deskundige is bij appellant de diagnose lumbago gesteld en zijn er geen aanwijzingen voor zenuwwortelcompressie. Bij röntgenonderzoek is een discopathie L5-S1 en enige spondylose vastgesteld. Dit betekent echter niet dat daarmee de klachten van appellant kunnen worden verklaard, bevindingen bij röntgenonderzoek hebben namelijk geen een-op-een relatie met de klachten van appellant. Volgens de deskundige baseert verzekeringsarts Sevinc zich voor de onderbouwing van zijn diagnosen in hoge mate op de informatie van 13 april 2017 van neurochirurgie en pijntherapie in België. Deze informatie betreft een beoordeling van ruim een jaar na de datum in geding en voorts wordt niet duidelijk waarom er sprake zou zijn van instabiliteit van L5-S2 en compressie van de radix L5. Volgens de deskundige heeft verzekeringsarts Sevinc geen rekening gehouden met relevante medische gegevens, maar alleen met medische gegevens van ruim een jaar na de datum in geding. Ook stelt verzekeringsarts Sevinc de diagnose HNP (rughernia) L5-S2, terwijl deze diagnose nooit door de behandelende sector is gesteld. De relatief zware beperkingen die verzekeringsarts Sevinc aangeeft in de FML zijn naar de mening van de deskundige onvoldoende onderbouwd. De door Sevinc gevonden mobiliteitsbeperkingen van de wervelkolom berusten volgens de deskundige op klachten van lumbago zonder dat een neurologisch substraat aanwezig is.
3.5.
Het Uwv heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat uit het rapport van de deskundige volgt dat het bestreden besluit juist is. Appellant heeft naar voren gebracht dat de deskundige net als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, er ten onrechte vanuit is gegaan dat het oordeel van verzekeringsarts Sevinc niet berust op het medisch dossier van appellant. Volgens appellant heeft de deskundige ten onrechte geconcludeerd dat zijn arbeidsongeschiktheid niet een als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte is. De deskundige heeft in zijn nader rapport van 15 maart 2021 op de zienswijze van appellant gereageerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 april 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van dossierstudie en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie. Voor zijn beoordeling beschikte de deskundige over informatie van de behandelaars van appellant en over het rapport van verzekeringsarts Sevinc. De deskundige heeft inzichtelijk uiteengezet waarom hij geen aanknopingspunten ziet voor verdergaande beperkingen dan in de FML van 16 september 2016 zijn weergegeven. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Wat appellant in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht geeft geen reden om de conclusies van de deskundige niet te volgen en de FML van 16 september 2016 voor onjuist te houden. De deskundige heeft in zijn nader rapport van 15 maart 2021 gemotiveerd op de zienswijze van appellant gereageerd en de conclusies in zijn rapport van 21 oktober 2020 gemotiveerd gehandhaafd.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant niet geschikt zouden zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis