ECLI:NL:CRVB:2021:2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/3174 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de laatstelijk genoten bezoldiging en de VIT van een ambtenaar bij de politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was bij de politie en die in geschil heeft of de laatstelijk genoten bezoldiging, zoals geformuleerd in artikel 39b, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), moet worden vastgesteld met inachtneming van de VIT (vervangende inconveniëntentoeslag) die hij in november 2018 heeft ontvangen. De appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering juist heeft vastgesteld. De rechtbank had volgens hem de verklaring van A, die werkzaam is bij de politie, niet mogen negeren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef van een juist bedrag aan VIT is uitgegaan. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de nabetaling van de VIT-aanspraak over meerdere periodes waarin appellant ten onrechte geen VIT heeft ontvangen, niet kan worden gezien als ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ in de zin van artikel 39b, tweede lid, van het Bbp. De nabetalingen zijn niet de bedragen aan VIT waarop appellant in de betreffende periode feitelijk aanspraak had. De Raad bevestigt dat de korpschef de nabetaling van de VIT-aanspraak aan appellant niet hoefde te betrekken bij de vaststelling van de VIT en daarmee bij de hoogte van de aan appellant toegekende aanvullende uitkering.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3174 AW

Datum uitspraak: 1 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 juli 2020, 19/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Appellant is via een videoverbinding verschenen. De korpschef heeft zich via een videoverbinding laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de politie. Bij besluit van 27 juni 2016 heeft de korpschef de bij appellant vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) erkend als beroepsziekte. Bij besluit van 17 juli 2018 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant per 28 juli 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft de korpschef aan appellant op grond van artikel 94, eerste lid, onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie met ingang van 1 december 2018 eervol ontslag verleend.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2019 heeft de korpschef op grond van artikel 39b, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) per 1 december 2018 een aanvulling op de WIAuitkering aan appellant toegekend. De korpschef heeft deze aanvullende uitkering vastgesteld op een brutobedrag per maand inclusief vakantiegeld van € 1.155,61, waarbij is gerekend met een vervangende inconveniëntentoeslag (VIT) van € 375,88 bruto per maand als onderdeel van de laatstgenoten bezoldiging.
1.3.
Bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen het besluit van 11 januari 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De korpschef heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de grondslag van de VIT wordt gevormd door de drie perioden van vier weken, voorafgaand aan de ziekte van appellant vanaf 10 juli 2015. Dit volgt volgens de korpschef uit artikel 14, vierde lid, van het Bbp. De korpschef heeft de aanvullende uitkering na herberekening vastgesteld op een brutobedrag per maand inclusief vakantiegeld van
€ 1.073,05, waarbij is gerekend met een VIT van € 295,42 bruto per maand. De korpschef heeft geen aanleiding gezien om de aanvullende uitkering van appellant met terugwerkende kracht aan te passen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat de korpschef moet uitgaan van het feitelijk door hem in november 2018 voorafgaand aan zijn ontslag ontvangen bedrag van € 2.327,24 bruto aan VIT. De zinsnede ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp betekent dat moet worden uitgegaan van het bedrag waarop appellant periodiek feitelijk aanspraak had en niet het bedrag dat feitelijk aan appellant is uitbetaald. De rechtbank volgt appellant niet in zijn betoog dat onder ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ moet worden begrepen het moment van de uitbetaling van eerder verkregen aanspraken op bezoldiging. Het bedrag van € 2.327,24 bruto is opgebouwd uit een nabetaling aan VIT over meerdere periodes waarin appellant ten onrechte geen VIT heeft ontvangen en is hiermee dan ook niet het feitelijke bedrag aan VIT waar appellant per periode aanspraak op had. De VIT tijdens ziekte of de onregelmatigheidstoeslag voorafgaand aan ziekte wordt in het geval van appellant overeenkomstig artikel 14, vierde lid, van het Bbp vastgesteld op het gemiddelde bedrag dat de ambtenaar in de drie perioden van vier weken onmiddellijk voorafgaand aan de periode van vier weken waarin de ziekte is aangevangen heeft genoten. Gelet hierop heeft de korpschef de VIT terecht vastgesteld op een bedrag van € 375,88 bruto per maand en met ingang van 3 april 2019 op een bedrag van € 295,42 bruto per maand.
3. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat de korpschef hem alsnog een hogere aanvullende uitkering toekent.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geschil draait om de vraag of de VIT met ingang van 1 december 2018 terecht is vastgesteld op een bedrag van € 375,88 bruto per maand en met ingang van april 2019 op een bedrag van € 295,42 bruto per maand, nu de samenstelling en de berekening van de VIT niet relevant zijn. Volgens appellant gaat het om de vraag of de laatstelijk genoten bezoldiging, zoals geformuleerd in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp moet worden vastgesteld met inachtneming van de VIT, die hij in november 2018 heeft ontvangen. En die vraag moet naar de mening van appellant, anders dan de rechtbank heeft gedaan, bevestigend worden beantwoord. Appellant heeft gemeend voor dit standpunt steun te vinden in de verklaring van A die als [naam functie] werkzaam is bij de politie. De rechtbank heeft die verklaring volgens appellant ten onrechte genegeerd.
4.2.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellant. Het geschil gaat om de vraag of de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering van appellant juist heeft vastgesteld. Voor het antwoord op die vraag is van belang wat verstaan moet worden onder laatstelijk genoten bezoldiging, genoemd in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp en daarmee of de VIT in het geval van appellant juist is vastgesteld.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de korpschef van een juist bedrag aan VIT is uitgegaan. Op grond van artikel 39b, tweede lid, van het Bbp wordt de uitkering van de gewezen ambtenaar die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aangevuld tot 95% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn ontslag indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid. De VIT is een toelage die onder bezoldiging valt. Het betreft een onregelmatigheidstoeslag die tijdens ziekte wordt uitbetaald en die is gebaseerd op het gemiddelde van de vóór de ziekte ontvangen onregelmatigheidstoeslag (operationele toeslag) zoals bepaald in artikel 14, vierde lid, van het Bbp. Deze onregelmatigheidstoeslag wordt gesteld op het bedrag dat de ambtenaar in de drie perioden van vier weken, onmiddellijk voorafgaand aan de periode van vier weken waarin de ziekte is aangevangen, gemiddeld aan toelage op grond van artikel 14 van het Bbp heeft genoten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan de nabetaling van de VIT-aanspraak over meerdere periodes waarin appellant ten onrechte geen VIT heeft ontvangen, niet worden gezien als ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ in de zin van artikel 39b, tweede lid, van het Bbp. De nabetalingen zijn niet de bedragen aan VIT waarop appellant in de betreffende periode feitelijk aanspraak had. Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de korpschef de nabetaling van de VIT-aanspraak aan appellant niet hoefde te betrekken bij de vaststelling van de VIT en daarmee bij de hoogte van de aan appellant bij besluit van 11 januari 2019 en 3 april 2019 toegekende aanvullende uitkering. Ten slotte overweegt de Raad dat uit de beschikbare verklaring van A niet volgt dat deze het standpunt van appellant over de term ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ daadwerkelijk deelt. De verklaring geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2021.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.