ECLI:NL:CRVB:2021:2490
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vaststelling van de laatstelijk genoten bezoldiging en de VIT van een ambtenaar bij de politie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was bij de politie en die in geschil heeft of de laatstelijk genoten bezoldiging, zoals geformuleerd in artikel 39b, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), moet worden vastgesteld met inachtneming van de VIT (vervangende inconveniëntentoeslag) die hij in november 2018 heeft ontvangen. De appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering juist heeft vastgesteld. De rechtbank had volgens hem de verklaring van A, die werkzaam is bij de politie, niet mogen negeren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef van een juist bedrag aan VIT is uitgegaan. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de nabetaling van de VIT-aanspraak over meerdere periodes waarin appellant ten onrechte geen VIT heeft ontvangen, niet kan worden gezien als ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ in de zin van artikel 39b, tweede lid, van het Bbp. De nabetalingen zijn niet de bedragen aan VIT waarop appellant in de betreffende periode feitelijk aanspraak had. De Raad bevestigt dat de korpschef de nabetaling van de VIT-aanspraak aan appellant niet hoefde te betrekken bij de vaststelling van de VIT en daarmee bij de hoogte van de aan appellant toegekende aanvullende uitkering.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.