ECLI:NL:CRVB:2021:249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
18/5121 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch en arbeidskundig onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, had zich ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek, waaruit bleek dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Appellante voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat, maar de Raad oordeelde dat haar argumenten in hoger beroep een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen nieuwe feiten of bewijs waren gepresenteerd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering van appellante te beëindigen. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren en dat appellante in staat was deze functies te vervullen, ondanks haar klachten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met B.V.K. de Louw als griffier.

Uitspraak

18/5121 ZW
Datum uitspraak: 8 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
7 augustus 2018, 18/1654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 7 oktober 2015 als schoonmaakster werkzaam bij [BV] Zij is vanaf voornoemde datum in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Op 15 augustus 2016 heeft zij zich ziekgemeld vanuit de WW, waarna het Uwv haar met ingang van 14 november 2016 in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 februari 2018 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 28 oktober 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 11 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder diverse psychische en somatische klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd betreft geen nieuwe medische informatie en geeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Niet gebleken is dat in de FML van 10 augustus 2017 de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn, nu inzichtelijk is gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. Haar standpunt dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten, vloeit voort uit haar opvatting dat haar medische beperkingen zijn onderschat, maar die opvatting is, gelet op het oordeel van de rechtbank over de FML, niet juist. Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep reeds aangegeven dat appellante in staat moet worden geacht tot het volgen van korte, interne en praktijkgerichte instructies en opleidingen, nu er volgens de verzekeringsartsen geen sprake is van cognitieve beperkingen.
3. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij als gevolg van haar klachten niet in staat is de geduide functies te verrichten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een vrijwel woordelijke herhaling van wat zij in (bezwaar en) beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft niet aangegeven waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. Nieuwe argumenten en nieuw bewijs zijn niet naar voren gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en die van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) B.V.K. de Louw