ECLI:NL:CRVB:2021:2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/4091 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake individuele begeleiding op grond van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, geboren in 1984, heeft fysieke en psychische beperkingen en heeft zich op 8 maart 2017 bij het college gemeld voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft aanvankelijk een maatwerkvoorziening van 3 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt, maar heeft later geen aanleiding gezien om meer uren individuele begeleiding te verstrekken, ondanks het advies van de medisch adviseur van Sciopeng dat appellant meer ondersteuning nodig heeft.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat het college bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een te beperkte ondersteuningsbehoefte. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de werkelijke ondersteuningsbehoefte van appellant, wat in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant recht heeft op een maatwerkvoorziening van 13 uur per week in de vorm van een pgb voor de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. Daarnaast is het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant, bestaande uit wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb, en is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 4091 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 6 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 augustus 2019, 17/7841 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 20/2663 WMO15 plaatsgehad op 1 september 2021. Namens appellant is mr. Bol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1984, heeft fysieke en psychische beperkingen. Hij heeft zich op 8 maart 2017 bij het college gemeld voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en op 4 april 2017 een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 18 april 2017 op grond van de Wmo 2015 aan appellant voor de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt van 3 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Het college heeft bij besluit van 12 oktober 2017 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft appellant daarbij ook in aanmerking gebracht voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb. Het college heeft geen aanleiding gezien meer uren individuele begeleiding te verstrekken. Het college heeft hieraan een advies van Sciopeng van 22 september 2017 ten grondslag gelegd. Het college heeft hieruit afgeleid dat appellant geactiveerd moet worden en beperkingen heeft bij het vervoer. Met de bij besluit van 18 april 2017 verstrekte begeleiding kan het vervoer naar zijn familie en vrienden worden gerealiseerd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant nog behandelingen volgt, zodat niet kan worden vastgesteld dat nog meer individuele begeleiding langdurig noodzakelijk is.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 26 september 2019 op grond van de Wmo 2015 aan appellant voor de periode van 1 april 2018 tot en met 30 maart 2021 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding van in totaal 13 uur per week in de vorm van een pgb verstrekt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat het door appellant in beroep overgelegde indicatieadvies van JPH van 7 maart 2018 niet bij de beoordeling kan worden betrokken, omdat dit geen betrekking heeft op de te beoordelen periode. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht niet meer individuele begeleiding heeft verstrekt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het indicatieadvies van JPH ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Ook heeft hij meer individuele begeleiding nodig dan het college heeft verstrekt. Vanaf de aanvraag was al duidelijk dat zijn beperkingen chronisch en progressief zijn, zodat hij altijd ondersteuning en zorg nodig zal hebben. Voor de omvang van de benodigde individuele begeleiding heeft appellant verwezen naar het indicatieadvies van JPH. Appellant heeft verder vergoeding van wettelijke rente gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Het college heeft zich ter zitting bij de Raad op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang heeft.
4.1.2.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264, is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een reeds verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.1.3.
Gezien de namens appellant gegeven toelichting ter zitting is niet op voorhand onaannemelijk dat hij schade heeft geleden. Dit betekent dat hij procesbelang heeft.
4.2.1.
In de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819 heeft de Raad uiteengezet welk onderzoek het college op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning moet verrichten. Daarin is onder meer geoordeeld dat het college moet vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en daarna moet bepalen welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager.
4.2.2.
De medisch adviseur van Sciopeng heeft in het advies van 22 september 2017 geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een forse vermindering van de fysieke en psychische belastbaarheid en dat daarvoor individuele begeleiding nodig is. Gelet op het resultaat van de behandelingen tot nu toe moet rekening worden gehouden met blijvende beperkingen van de fysieke belastbaarheid. De psychische klachten bestaan uit stemmingsklachten en posttraumatische klachten. Voor de stemmingsklachten geldt dat sprake is van verlies van initiatief, afgewisseld met een te sterk initiatief. Appellant kan dit volgens de medisch adviseur niet goed overzien, ondanks de behandeling die hij hiervoor krijgt. Over de posttraumatische klachten vermeldt de medisch adviseur dat appellant de aangewezen behandelingen heeft doorlopen, maar nog altijd forse problemen ervaart die leiden tot een forse afname van de psychische belastbaarheid. De medisch adviseur heeft op grond hiervan geconcludeerd dat vanuit medisch oogpunt een grondslag bestaat voor individuele begeleiding op de gebieden zelfstandig leven en maatschappelijke deelname. Daarbij gaat het onder meer om het voorzien in de eerste levensbehoeften (stimuleren eten/drinken/gezonde huisvesting/boodschappen), het toezien op het voorkomen van isolement door bezoeken buitenshuis te faciliteren en aan te sturen, en het verplaatsen per vervoermiddel.
4.2.3.
Gelet op 4.2.2 is het standpunt van het college, dat vanwege behandeling niet meer individuele begeleiding dan de verstrekte drie uur per week nodig is, niet in overeenstemming met de bevindingen uit het medische onderzoek. Dit betekent dat het college bij het onder 4.2.1 vermelde onderzoek is uitgegaan van een te beperkte ondersteuningsbehoefte. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
4.3.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend en de aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de individuele begeleiding. De vertegenwoordiger van het college heeft tijdens de zitting bij de Raad verklaard dat als het standpunt van het college geen standhoudt de maatwerkvoorziening die bij het onder 1.4 vermelde besluit is verstrekt, aan appellant moet worden verstrekt. Met het oog hierop ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant voor de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding van in totaal 13 uur per week in de vorm van een pgb wordt verstrekt.
4.4.
Verder veroordeelt de Raad het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1) en € 1.870,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met wegingsfactor 0,5).
Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 oktober 2017, voor zover dat betrekking heeft op de individuele begeleiding;
  • herroept het besluit van 18 april 2017;
  • verstrekt aan appellant over de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding van in totaal 13 uur per week in de vorm van een pgb en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 oktober 2017;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb met toepassing van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.366,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en R.M. van Male en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Stumpel