In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, geboren in 1984, heeft fysieke en psychische beperkingen en heeft zich op 8 maart 2017 bij het college gemeld voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college heeft aanvankelijk een maatwerkvoorziening van 3 uur per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt, maar heeft later geen aanleiding gezien om meer uren individuele begeleiding te verstrekken, ondanks het advies van de medisch adviseur van Sciopeng dat appellant meer ondersteuning nodig heeft.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat het college bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een te beperkte ondersteuningsbehoefte. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de werkelijke ondersteuningsbehoefte van appellant, wat in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant recht heeft op een maatwerkvoorziening van 13 uur per week in de vorm van een pgb voor de periode van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018. Daarnaast is het college veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant, bestaande uit wettelijke rente over het aan appellant na te betalen pgb, en is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.