ECLI:NL:CRVB:2021:2480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
19/3411 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich op 24 juli 2012 ziek gemeld en na een eerdere afwijzing van zijn uitkeringsaanvraag in 2014, meldde hij zich in 2017 opnieuw met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde echter de uitkering, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld binnen de vijf jaar na de eerdere afwijzing. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in hoger beroep de deskundige L. Greveling-Fockens ingeschakeld om de beperkingen van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant meer beperkt was dan eerder vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld in de zin van artikel 55 van de Wet WIA. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.593,15, inclusief de kosten voor de deskundige.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door deskundigen en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom een uitkering wordt geweigerd. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat de eerdere afwijzing van de WIA-uitkering terecht was.

Uitspraak

19 3411 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juni 2019, 18/1994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 20 oktober 2020 rapport uitgebracht.
Appellant heeft bij faxbericht van 4 november 2020 gereageerd op dit rapport. Het Uwv heeft in reactie op 24 november 2020 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 november 2020, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 november 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 november 2020 ingediend.
Desgevraagd heeft de deskundige op 4 februari 2021 gereageerd op het stuk van 4 november 2020. Hierop is een reactie gekomen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 februari 2021.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Op
24 juli 2012 heeft appellant zich, vanuit de Werkloosheidswet, ziek gemeld met fysieke klachten. Bij besluit van 19 juni 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van
22 juli 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het tegen dit besluit door appellant ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2015 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende beroep is door de rechtbank in haar uitspraak van 10 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 augustus 2017 bij het Uwv gemeld met toegenomen fysieke klachten met ingang van april 2017. Appellant heeft op 3 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen verandering is opgetreden in de gezondheidstoestand van appellant. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de beperkingen van appellant per 1 april 2017 onzorgvuldig of onjuist is geweest. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat deze arts alle informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling heeft betrokken en inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft om appellant meer beperkt te achten. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullende rapporten van 10 januari 2019 en
5 maart 2019 heeft gereageerd op de rapporten van verzekeringarts P.J.A. Colsen die appellant in beroep heeft overgelegd. Verzekeringarts Colsen acht appellant op een flink aantal punten meer en verdergaand beperkt dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep consistent en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de huidige klachten van appellant niet leiden tot aanname van meer beperkingen. De rechtbank heeft het verzoek van appellant tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen op de datum in geding 1 april 2017 heeft onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een reactie van verzekeringarts Colsen van 23 april 2019 ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van zijn pijnklachten slecht slaapt, waardoor hij dagelijks last heeft van vermoeidheid en een verhoogde recuperatiebehoefte. Appellant is van mening dat een beperking ten aanzien van de werktijden aangenomen moet worden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringarts bezwaar en beroep, zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding wordt gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 april 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 22 juli 2014 in de zin van artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
Gelet op de uiteenlopende visies ten aanzien van de voor appellant geldende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige in te schakelen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige van 20 oktober 2020 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent en komt de Raad overtuigend voor. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. Nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige in haar brief van 4 februari 2021 gemotiveerd uiteengezet waarom zij geen aanleiding ziet om ten aanzien van de werktijden een beperking aan te nemen. De deskundige heeft overwogen dat appellant niet bekend is met een aandoening die maakt dat er sprake is van een stoornis in de energiehuishouding. Daar komt bij dat appellant ondanks de klachten toch in staat is dagelijks om zeven uur op te staan. In het dagverhaal is geen melding gemaakt van geregelde rustperiodes waarin hij moet slapen. Op preventieve gronden of gronden van verminderde beschikbaarheid vanwege een voorgeschreven behandeling is er volgens de deskundige geen reden voor een urenbeperking. De beperkingen op de items 4.10.1 (buigen), 4.18.1 (lopen), 4.19.2 (lopen tijdens het werk) en 5.4.2 (staan tijdens het werk) die de deskundige in het genoemde rapport van 20 oktober 2020 heeft vermeld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 9 november 2020. Er is geen aanleiding om het rapport en de nadere reactie van de deskundige niet te volgen noch om de aangepaste FML van 9 november 2020 voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de op 9 november 2020 aangepaste FML wordt geoordeeld dat de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit voor appellant geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 november 2020, waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 1 april 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Nu het Uwv pas in hoger beroep de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt) en op € 748,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een waarde van € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellant heeft gemaakt voor de deskundige. Dit betreft een bedrag van € 1.349,15 (inclusief 21% BTW). In totaal betreft het een bedrag van € 3.593,15.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van in totaal € 3.593,15;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.C.G. van Dijk