In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich op 24 juli 2012 ziek gemeld en na een eerdere afwijzing van zijn uitkeringsaanvraag in 2014, meldde hij zich in 2017 opnieuw met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde echter de uitkering, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld binnen de vijf jaar na de eerdere afwijzing. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Raad heeft in hoger beroep de deskundige L. Greveling-Fockens ingeschakeld om de beperkingen van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant meer beperkt was dan eerder vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld in de zin van artikel 55 van de Wet WIA. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 3.593,15, inclusief de kosten voor de deskundige.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door deskundigen en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom een uitkering wordt geweigerd. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat de eerdere afwijzing van de WIA-uitkering terecht was.