ECLI:NL:CRVB:2021:2478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/1429 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten wegens onvoldoende bewijs ingezetenschap Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1971, had een laattijdige aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij op zijn achttiende verjaardag ingezetene van Nederland was. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn ingezetenschap op de relevante datum.

De Raad bevestigde dat de beoordeling van de aanvraag van appellant diende te geschieden op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), aangezien hij voor 1 januari 1980 was geboren. De Raad concludeerde dat appellant niet in staat was om objectieve en verifieerbare gegevens over te leggen die zijn stelling dat hij op zijn zeventiende verjaardag in Nederland woonde, konden onderbouwen. De door appellant overgelegde documenten, waaronder een rapport uit 2007 en een behandelplan uit 2018, waren onvoldoende om zijn claim te staven. De Raad oordeelde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het bestreden besluit van het Uwv vernietigde maar de rechtsgevolgen in stand hield, bevestigd moest worden.

De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten. De uitspraak werd gedaan door B.J. van de Griend, met V.M. Candelaria als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 oktober 2021.

Uitspraak

20.1429 WAJONG

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 maart 2020, 19/2381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1971, heeft met een op 20 december 2018 door het Uwv ontvangen formulier een laattijdige aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Het Uwv heeft deze aanvraag bij besluit van 21 december 2018 afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland, een land van de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland woonde.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2018 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft eerder een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend die met het besluit van 26 februari 2015 is afgewezen, omdat appellant op zijn achttiende verjaardag niet in Nederland of een land van de EU, EER of Zwitserland woonde. De aanvraag van 20 december 2018 heeft het Uwv inhoudelijk in behandeling genomen. Het Uwv heeft geoordeeld dat uit de geraadpleegde systemen niet is gebleken dat appellant op zijn achttiende verjaardag in Nederland woonachtig was. De door appellant overgelegde stukken, een rapport van 26 oktober 2007 en een behandelplan uit april 2018, bevatten geen gegevens uit de basisregistratie personen. De door appellant aangehaalde bewijsnood is voor het Uwv geen reden om het bewijsrisico voor zijn rekening te brengen. Appellant heeft niet onomstotelijk aangetoond dat hij op zijn achttiende verjaardag in Nederland woonachtig was. Ook is niet gebleken dat hij op zijn achttiende verjaardag in een land van de EU, EER of Zwitserland woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, omdat appellant geboren is voor 1 januari 1980, de beoordeling van zijn aanvraag dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het bestreden besluit berust daarom op een onjuiste wettelijke grondslag, zoals het Uwv ter zitting heeft erkend. Met verwijzing naar de artikelen 2, 3, 4 en 6 van de AAW heeft de rechtbank verder overwogen dat niet is gebleken dat appellant op zijn zeventiende verjaardag, op [datum] 1988, in Nederland woonachtig was. Appellant heeft volstaan met een verwijzing naar een rapport van 26 oktober 2007 en een behandelplan van [X]. Dat appellant tegenover deze rapporteurs heeft verklaard dat hij sinds zijn zestiende jaar in Nederland verblijft, doet er niet aan af dat hij deze stelling verder in het geheel niet heeft onderbouwd en nergens is uit gebleken dat appellant daadwerkelijk vanaf zijn zestiende jaar in Nederland heeft verbleven. Verder is niet aannemelijk geworden dat appellant op zijn zeventiende verjaardag een dusdanig duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, dat hij op dat moment als ingezetene moet worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij op zijn zeventiende verjaardag ingezetene van Nederland was en reeds
toen arbeidsongeschikt was. Hij kan weliswaar geen gegevens uit de
basisregistratie persoonsgegevens overleggen die aantonen dat hij toentertijd in
Nederland woonachtig was, maar hij heeft in bezwaar stukken overgelegd die aantonen dat hij toentertijd een duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de bepalingen van de AAW van toepassing zijn en dat niet uit objectieve gegevens is komen vast te staan dat appellant op zijn zeventiende verjaardag ingezetene was van Nederland. Uit het rapport van 26 oktober 2007 en uit het uit 2018 daterende behandelplan blijkt niets meer dan dat appellant, in beide gevallen een groot aantal jaren na de bewuste periode, tegenover de betrokken rapporteurs heeft verklaard vanaf zijn zestiende jaar in Nederland te wonen. Deze informatie is dus afkomstig van appellant zelf. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit dit blijkt. Met de rechtbank en het Uwv wordt dan ook geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op zijn zeventiende verjaardag ingezetene was van Nederland.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) V.M. Candelaria