ECLI:NL:CRVB:2021:2477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/2038 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en afwijzing van de WW-aanvraag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 1 juli 2019 en de afwijzing van zijn aanvraag voor een Werkloosheidswet (WW)-uitkering. Appellant, die als algemeen medewerker werkte, had zich op 31 mei 2018 ziek gemeld en zijn dienstverband eindigde op 31 december 2018. Hij ontving een ZW-uitkering tot 1 juli 2019, maar deze werd beëindigd omdat hij op 30 mei 2019 meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Na de beëindiging van de ZW-uitkering vroeg appellant een WW-uitkering aan, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in 26 weken had gewerkt.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel aan de wekeneis voldeed en recht had op een WW-uitkering, wat hem ook zou verzekeren voor de ZW. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, herhalingen waren van eerder aangevoerde gronden die al door de rechtbank waren besproken. De Raad bevestigde dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding niet verzekerd was voor de ZW, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2019, waardoor dit besluit in rechte vaststond.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2038 ZW

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2020, 20/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 40 uur per week bij
[werkgever B.V.] Op 31 mei 2018 heeft hij zich ziek gemeld. Zijn
dienstverband is op 31 december 2018 geëindigd. Per die datum is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Met het besluit van 11 april 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 1 juli 2019 beëindigd omdat appellant op 30 mei 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Op 30 juli 2019 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld bij het Uwv. Met het besluit van 2 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij geen ZW-uitkering krijgt, omdat hij niet verzekerd is voor de ZW. Met het besluit van 27 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet is verzekerd voor de ZW. Na de beëindiging van de ZW-uitkering per 1 juli 2019 heeft appellant met ingang van 1 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 26 juni 2019 afgewezen omdat appellant in de 36 weken voordat hij werkloos werd, niet in 26 weken heeft gewerkt. Omdat het dienstverband met ingang van 31 augustus 2018 is geëindigd, de ZW-uitkering met ingang van 1 juli 2019 is geëindigd en de aanvraag om een WW-uitkering is afgewezen, wordt appellant niet beschouwd als werknemer en is hij niet verzekerd voor de ZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het in deze procedure gaat om de afwijzing van de aanvraag om een ZW-uitkering per 30 juli 2019. In zijn beroepschrift heeft appellant uitsluitend gronden aangevoerd die zich richten tegen de beëindiging van de ZW-uitkering per 1 juli 2019 en de afwijzing van de aanvraag om een WW-uitkering per
1 juli 2019. Deze gronden hebben betrekking op besluiten die in rechte vaststaan en treffen in deze procedure geen doel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij wel voldoet aan de wekeneis, dat hem daarom wel met ingang van 1 juli 2019 een WW-uitkering had moeten worden toegekend en dat hij op grond daarvan wel verzekerd zou zijn voor de ZW.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep en in bezwaar naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank over de gronden van beroep en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat de grond van appellant dat hij voldoet aan de wekeneis, dat hij om die reden recht heeft op een WW-uitkering per 1 juli 2019 en zodoende verzekerd is voor de ZW, buiten de omvang van dit geding valt. Appellant had deze gronden kunnen aanvoeren tegen het besluit van 26 juni 2019, waarbij hem een WW-uitkering is geweigerd. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt, zodat bedoeld besluit in rechte is komen vast te staan. Het Uwv heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding op 30 juli 2019 niet voor de ZW was verzekerd.
4.2.
Ter voorlichting van appellant wijst de Raad nog op de toelichting die het Uwv in het verweerschrift heeft gegeven op de wijze waarop de referteperiode voor de WW in dit geval is vastgesteld.
4.3.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) V.M. Candelaria