ECLI:NL:CRVB:2021:2477
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en afwijzing van de WW-aanvraag
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 1 juli 2019 en de afwijzing van zijn aanvraag voor een Werkloosheidswet (WW)-uitkering. Appellant, die als algemeen medewerker werkte, had zich op 31 mei 2018 ziek gemeld en zijn dienstverband eindigde op 31 december 2018. Hij ontving een ZW-uitkering tot 1 juli 2019, maar deze werd beëindigd omdat hij op 30 mei 2019 meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Na de beëindiging van de ZW-uitkering vroeg appellant een WW-uitkering aan, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in 26 weken had gewerkt.
De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij wel aan de wekeneis voldeed en recht had op een WW-uitkering, wat hem ook zou verzekeren voor de ZW. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, herhalingen waren van eerder aangevoerde gronden die al door de rechtbank waren besproken. De Raad bevestigde dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding niet verzekerd was voor de ZW, omdat hij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2019, waardoor dit besluit in rechte vaststond.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.