ECLI:NL:CRVB:2021:2470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
18/4390 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herziening van de FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv had appellant een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding gaf om de eerder vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2017 aan te scherpen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de FML correct was vastgesteld en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

18.4390 WIA

Datum uitspraak: 7 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 juni 2018, 17/4926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek is na zitting heropend om vragen te stellen aan het Uwv.
Het Uwv heeft een rapport van 9 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft een reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als smeerder voor 38,33 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellant zich op 30 juni 2014 ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 27 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,71% en het einde van de loongerelateerde periode op 27 mei 2017.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 februari 2017 appellant na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 28 mei 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en daarbij erop gewezen dat er ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek laten uitvoeren. Hiertoe heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft het Uwv laten weten voornemens te zijn het besluit van 22 februari 2017 te herzien, omdat per 28 mei 2017 sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft in reactie daarop laten weten bezwaar te maken tegen dit voorgenomen besluit. Het Uwv heeft bij besluit van 23 oktober 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2017 gegrond verklaard en daarbij appellant met ingang van 28 mei 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 september 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 oktober 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts D. van Arkel van 16 januari 2018 is daartoe onvoldoende. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn reactie van 26 maart 2018 op het rapport van Van Arkel voldoende toegelicht dat de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door Van Arkel onvoldoende redenen geven meer beperkingen vast te stellen. De toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen duidelijke medische aandoening is gevonden om de klachtentoename ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2016 te verklaren acht de rechtbank voldoende.
Uit het rapport van Van Arkel blijkt volgens de rechtbank niet waarop hij concreet baseert dat het medisch noodzakelijk is om meer beperkingen voor de rug aan te nemen dan de beperkingen die al in de FML zijn vastgelegd. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bewaar en beroep geen eigen lichamelijk onderzoek heeft verricht vormt voor de rechtbank geen aanleiding om aan de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder waarde te hechten dan aan het rapport van Van Arkel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het door de verzekeringsarts verrichtte lichamelijk onderzoek en zijn onderzoeksbevindingen bij de beoordeling heeft betrokken. Wat betreft het gebruik van Tramadol heeft de rechtbank overwogen dat Van Arkel daarbij geen nadere motivering heeft vermeld. De rechtbank acht de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat gebruik van Tramadol tot gewenning leidt, waardoor na twee weken weer auto gereden mag worden voldoende. De rechtbank ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Uitgaande van de juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellant in de FML heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant, zoals omschreven in de FML van 2 augustus 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen in beroep herhaald. Volgens appellant zijn er te weinig beperkingen in de FML opgenomen. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt en stelt dat, nu sprake is van een medisch stabiele situatie, hij per 28 mei 2017 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering dan wel een loonaanvullingsuitkering. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de verzekeringsarts zijn conclusies heeft gebaseerd op een zeer beperkt lichamelijk onderzoek. Omdat verzekeringsarts Van Arkel meer en uitgebreider lichamelijk onderzoek heeft verricht dan de verzekeringsartsen van het Uwv kan volgens appellant meer waarde worden gehecht aan het onderzoek van Van Arkel. Het verschil van inzicht tussen Van Arkel en de verzekeringsartsen van het Uwv duidt op twijfel over de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Ter aanvulling van zijn gronden heeft appellant nog medische informatie van radioloog A.H.C. van der Meijs naar aanleiding van een MRI-scan overgelegd waaruit volgens appellant blijkt dat een relatieve spinaalkanaalstenose is vastgesteld. Ook blijkt volgens appellant uit deze brief dat er een verschil is geconstateerd met de MRI van 11 september 2014 en dat dit verschil de toename van de klachten kan verklaren. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft appellant verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellant heeft zijn stelling gehandhaafd dat hij niet in staat kan worden geacht beroepsmatig te rijden vanwege zijn medicatiegebruik.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 mei 2017 heeft vastgesteld op 67,42% en appellant een WGA-vervolguitkering heeft toegekend.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van het arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en een eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen, de hoorzitting bijgewoond, informatie van de behandelend sector en de klachten van appellant besproken en bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben afdoende gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure gebruikgemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen door het indienen van diverse medische stukken van de behandelend sector en door het overleggen van een medisch expertiserapport van verzekeringsarts Van Arkel van 16 januari 2018 en medische informatie van radioloog Van der Meijs van 28 augustus 2018. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie waarin, zoals hier aan de orde, uitvoerige medische informatie aanwezig is, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en waar de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze op hebben gereageerd, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen in de FML van 2 augustus 2017 wordt eveneens gevolgd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.7.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686), is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk.
Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek.
4.8.
Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 2 augustus 2017. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de lichamelijke klachten van appellant en dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Daarbij is de informatie van de behandelend sector meegewogen. Anders dan appellant heeft betoogd geeft het rapport van Van Arkel geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen. Niet is gebleken dat Van Arkel een beeld heeft van de medische situatie van appellant dat afwijkt van het beeld waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. Er is geen aanleiding te concluderen dat er beperkingen zijn gemist door onvolledig onderzoek van de verzekeringsartsen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door Van Arkel genoemde beperkingen grotendeels in de FML zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 26 maart 2018 en van 9 april 2021 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat het rapport van Van Arkel geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen, omdat daartoe een medische grondslag ontbreekt. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Er zijn ook overigens geen aanknopingspunten dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beperkingen van appellant hebben onderschat.
Wat betreft de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van radioloog Van der Meijs heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 6 februari 2019 en 9 april 2021 afdoende gemotiveerd dat op medische gronden geen aanleiding bestaat om de reeds aangenomen beperkingen in de FML aan te scherpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat klachten uit een absolute spinaalstenose typisch en houdingsafhankelijk zijn: bij lopen en staan treedt een beknelling van de zenuwen op, maar bij vooroverbuigen is er weer voldoende ruimte in het wervelkanaal waardoor er geen klachten zijn. Een dergelijke houdingsafhankelijke zenuwwortelcompressie is niet beschreven door de verzekeringsarts noch door Van Arkel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de ervaren toename van de klachten daarom niet worden verklaard door het onderliggende medische substraat. Bovendien wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de vastgestelde beperkingen voor rugbelastende activiteiten en houdingen in de FML voldoende rekening gehouden met de rugklachten die appellant heeft. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat ingebrachte medische informatie van de radioloog geen aanleiding geeft tot een ander oordeel over de arbeidsongeschiktheid
4.9.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat het gebruik van Tramadol geen aanleiding geeft om extra beperkingen in de FML op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat bij het gebruik van dit medicijn meestal na twee weken gewenning optreedt. In wat appellant heeft gesteld over het medicatiegebruik wordt geen aanleiding gezien om deze toelichting en onderbouwing onjuist te achten.
Het vorenstaande betekent dat met de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en de FML van 2 augustus 2017 het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.10.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 augustus 2017 zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 oktober 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in van de voor appellant geselecteerde functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.11.
Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel