ECLI:NL:CRVB:2021:2466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
20/4480 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in de vorm van een geldlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijzondere bijstand voor inrichtingskosten aan appellant, die van plan was te verhuizen naar een zelfstandige woning. Appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 20.845,30, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle had slechts € 3.438,- toegekend in de vorm van een geldlening. Het college stelde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die noodzakelijke kosten van het bestaan met zich meebrachten, aangezien de inrichtingskosten voor appellant te voorzien waren en hij voldoende mogelijkheden had om voor deze kosten te reserveren. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de verhuizing niet te voorzien was en dat hij niet genoeg tijd had om te reserveren voor de inrichtingskosten. De Raad oordeelde echter dat appellant sinds zijn verblijf bij zijn broer had kunnen anticiperen op een verhuizing en dat hij al eerder had aangegeven te willen verhuizen. De Raad concludeerde dat de kosten noodzakelijk waren, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4480 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 december 2020, 19/2051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (college)
Datum uitspraak: 5 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet gereageerd op de vraag of zij gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sinds 5 november 2014 woonachtig op adres Y te [woonplaats]. Hij woonde daar onder meer samen met zijn broer. Appellant ontvangt sinds 6 november 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 27 maart 2019 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten in verband met zijn voorgenomen verhuizing naar een zelfstandige woning op adres X te [woonplaats]. Dit gaat om een bedrag van € 20.845,30.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2019, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 6 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant tot een bedrag van € 3.438,- bijzondere bijstand verleend in de vorm van een geldlening. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op grond van de PW geen recht bestaat op bijzondere bijstand, omdat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. De inrichtingskosten waren voor appellant te voorzien en hij heeft voldoende mogelijkheden gehad om voor die kosten te reserveren. Op grond van buitenwettelijk begunstigend beleid, neergelegd in de Beleidsregel bijzondere bijstand duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten gemeente Zwolle 2018 (Beleidsregel) heeft het college desondanks bijstand ter hoogte van 50% van het inventarispakket voor één volwassene toegekend in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Deze zaak gaat over een aanvraag om bijzondere bijstand. Op grond van artikel 35 van de PW bestaat recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarvoor wordt als uitgangspunt geen bijzondere bijstand verleend. Die kosten moeten kunnen worden voldaan uit de draagkracht, zoals vermeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Alleen als die kosten in een individueel geval noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden of als die kosten door bijzondere omstandigheden niet uit die draagkracht kunnen worden voldaan, kan bijzondere bijstand worden verleend.
4.3.1.
Niet in geschil is dat in dit geval de kosten noodzakelijk zijn. In geschil is of sprake is van de in 4.2 bedoelde bijzondere omstandigheden. Appellant heeft aangevoerd dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de verhuizing niet te voorzien was en appellant daardoor niet genoeg tijd had om te reserveren voor de inrichtingskosten. Hij beschikte niet over de inboedel die hem na zijn scheiding was toegewezen en heeft in ieder geval niet genoeg tijd gehad om voor een gehele inboedel te sparen.
4.3.2.
Deze grond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant sinds hij bij zijn broer woonde, kunnen anticiperen op een verhuizing naar een zelfstandige woonruimte. Appellant heeft al bij de aanvraag om bijstand in 2014 te kennen gegeven dat geen sprake is van een wenselijke situatie en dat hij andere huisvesting wil zoeken zodra hij daarvoor genoeg middelen heeft. Appellant heeft zich in 2015 ook ingeschreven voor een andere woning. Bovendien is zijn broer in 2015 gehuwd en heeft hij snel daarna kinderen gekregen. Dat er begin 2019 een noodzaak ontstond om te verhuizen in verband met psychische problemen van appellant, doet er niet aan af dat al sinds november 2014 voorzienbaar was dat appellant zou gaan verhuizen naar een zelfstandige woonruimte. Nu appellant in de betreffende jaren beschikte over een inkomen ter hoogte van het voor hem geldende sociaal minimum of ruim daarboven, valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat hij niet in staat was om te reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart