ECLI:NL:CRVB:2021:2461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
18/3859 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd betwist. Appellant, die als loodsmedewerker/heftruckchauffeur werkte, had zich op 25 juni 2007 ziek gemeld. Na een lange procedure werd hem in 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In 2012 werd vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering in de klasse van 35-80%. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, maar zijn beroep werd telkens ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en dat de medische oordelen onjuist waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 65-80%. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat de medische stukken die appellant inbracht geen nieuwe informatie bevatten die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.260,40 bedroegen, en het griffierecht van € 172,- moest worden vergoed.

Uitspraak

18.3859 WIA

Datum uitspraak: 6 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2018, 17/3862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als loodsmedewerker/heftruckchauffeur. Op 25 juni 2007 heeft hij zich ziek gemeld met verschillende lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 juni 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 9 oktober 2009 gegrond verklaard en aan appellant is per 21 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2009. Dit beroep is ongegrond verklaard en de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 21 september 2012 bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 21 juli 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering in de klasse van 35-80%. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 13 november 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2012 en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegen. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 november 2012. Dit beroep is ongegrond verklaard en de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 11 december 2015 bevestigd.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 10 november 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant per 10 november 2015 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 10 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2017 bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 januari 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 1 juni 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies opnieuw bekeken en is tot de conclusie gekomen dat een functie niet langer passend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in plaats daarvan een andere functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is niet veranderd. Het bezwaar is, vanwege de gewijzigde functies, bij besluit 28 juni 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat het onderzoek de getrokken conclusie draagt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier en de ontvangen informatie uit de behandelend sector bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verschillende beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Appellant voert in beroep aan dat hij het niet eens is met het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, maar hij heeft in beroep geen nieuwe, medisch geobjectiveerde feiten aangevoerd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de FML functies gezocht die appellant ondanks zijn medische beperkingen in theorie nog kan doen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat deze functies niet geschikt zijn omdat – kort gezegd – zijn medische beperkingen omvangrijker zijn dan verweerder aanneemt. Uit de medische stukken blijkt dit niet. Er is niet gebleken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deze functies ten onrechte heeft geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft per functie kenbaar toegelicht waarom de functie voor appellant geschikt kan worden geacht.
2.2.
Appellant heeft in beroep tevens naar voren gebracht dat van een onjuiste maatman is uitgegaan. Hij werkte niet 32 uur, maar 56 uur. De rechtbank heeft overwogen dat bij de vaststelling van de maatman moet worden gekeken naar het aantal uren dat appellant werkte op het moment dat hij door arbeidsongeschiktheid uitviel. Het Uwv is ervan uitgegaan dat appellant, toen hij op 24 juni 2007 uitviel, 32 uur per week werkzaam was. Appellant heeft volgens de rechtbank hiermee niet voldoende onderbouwd dat hij ook toen hij op 24 juni 2007 uitviel, 56 uur per week werkte.
3.1
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De gronden van appellant komen er – kort samengevat en zakelijk weergegeven – op neer dat er onvoldoende rekening gehouden is met de beperkingen die appellant ervaart. Appellant heeft in hoger beroep medische stukken ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt. De functies waar de schatting op gebaseerd is, zijn in medisch opzicht niet passend. Tevens gaat het Uwv uit van een onjuiste maatmanomvang. Appellant stelt 56 uur per week te hebben gewerkt. Hij heeft diverse stukken ingediend ter onderbouwing van dit standpunt. Daarnaast heeft appellant diverse gronden aangevoerd die betrekking hebben op onder andere belangverstrengeling, vriendjespolitiek, wanprestatie, manipulatie en valsheid in geschrifte.
3.2.1.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hierbij wordt verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 februari 2021 gereageerd op de medische stukken die appellant heeft ingebracht in hoger beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat een groot deel van de medische stukken al in een eerder stadium zijn ingediend. Die stukken zijn allemaal al besproken. Het ongedateerde verslag van de polikliniek heelkunde en anesthesiologie aan de huisarts bevat geen nieuwe informatie. De pijnklachten van appellant zijn bij het Uwv bekend en meegenomen in de beoordeling. Datzelfde geldt voor de brief van internist [naam internist] van 23 augustus 2013. De uitslag van een echo abdomen van 5 september 2013 van radioloog T.A. van Dorp bevestigt de al bekende problematiek en is geen reden het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Dit geldt ook voor de uitslag van de röntgenfoto van de lage rug van 19 december 2012 van radioloog [naam radioloog] . De brieven van 4 januari 2017 en 4 september 2016 hebben geen betrekking op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen reden om tot een ander standpunt te komen.
3.2.2.
Bij brief van 20 augustus 2021 heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 augustus 2021 ingezonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatgevende arbeid gecorrigeerd naar de combinatie loodsmedewerker/heftruckchauffeur voor 32 uur en de langdurig werkloze voor 14,19 uur. De mate van arbeidsongeschiktheid per 10 november 2015 verandert naar 72,69%. Appellant blijft derhalve onveranderd ingedeeld in de klasse 65-80%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 10 november 2015 terecht heeft vastgesteld op 65-80%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om tot het oordeel te komen dat het medische deel van de schatting onjuist is. In hoger beroep heeft appellant medische stukken ingediend. Een deel van de deze stukken zijn al in een eerder stadium ingediend en door een verzekeringsarts bezwaar en beroep besproken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat deze stukken niet leiden tot een ander oordeel. De nieuwe stukken die in hoger beroep zijn ingebracht zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 februari 2021 besproken. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de medische stukken die appellant heeft ingebracht geen reden geven om tot een ander oordeel te komen. De Raad volgt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat de stukken inhoudelijk geen nieuwe gegevens bevatten of geen betrekking hebben op de in geding zijnde datum.
4.4.
In het rapport van 19 augustus 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de maatman opnieuw vastgesteld. De Raad oordeelt dat de motivering hiervan navolgbaar is en dat de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage juist is. Het bestreden besluit is gelet op de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.496,- in beroep (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting) en € 748,- in hoger beroep (indienen hoger beroepschrift). De overige kosten bedragen € 16,40 (reiskosten), in totaal derhalve € 2.260,40. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 172,- te vergoeden.
4.6.
De opmerkingen van appellant ten aanzien van zaken als belangverstrengeling, vriendjespolitiek, wanprestatie, manipulatie en valsheid in geschrifte vallen buiten de omvang van dit geding, en zijn overigens ook onvoldoende onderbouwd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.260,40;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis