In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd betwist. Appellant, die als loodsmedewerker/heftruckchauffeur werkte, had zich op 25 juni 2007 ziek gemeld. Na een lange procedure werd hem in 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In 2012 werd vastgesteld dat hij recht had op een WGA-vervolguitkering in de klasse van 35-80%. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, maar zijn beroep werd telkens ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn beperkingen en dat de medische oordelen onjuist waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht had vastgesteld op 65-80%. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelde dat de medische stukken die appellant inbracht geen nieuwe informatie bevatten die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.260,40 bedroegen, en het griffierecht van € 172,- moest worden vergoed.