In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep betoogd dat haar medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld. Het Uwv stelde dat appellante deze beroepsgrond tijdens de procedure in beroep had prijsgegeven, maar de Raad oordeelde dat appellante deze niet expliciet had prijsgegeven en dat zij het recht had om deze in hoger beroep opnieuw aan te voeren. De Raad constateerde dat het Uwv in strijd met artikel 7:9 van de Awb had gehandeld door appellante niet uit te nodigen voor een hoorzitting over nieuwe feiten en omstandigheden die in de gewijzigde FML waren opgenomen. Desondanks oordeelde de Raad dat appellante niet in haar belangen was geschaad, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen in zowel beroep als hoger beroep.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat het bestreden besluit van het Uwv op een zorgvuldige medische beoordeling was gebaseerd. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de juistheid van de FML van 1 mei 2019 in twijfel trokken. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad besloot het hoger beroep van appellante niet te honoreren en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.992,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.