ECLI:NL:CRVB:2021:2453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
20/1053 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 2014 arbeidsongeschikt is, heeft in hoger beroep betoogd dat haar medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld. Het Uwv stelde dat appellante deze beroepsgrond tijdens de procedure in beroep had prijsgegeven, maar de Raad oordeelde dat appellante deze niet expliciet had prijsgegeven en dat zij het recht had om deze in hoger beroep opnieuw aan te voeren. De Raad constateerde dat het Uwv in strijd met artikel 7:9 van de Awb had gehandeld door appellante niet uit te nodigen voor een hoorzitting over nieuwe feiten en omstandigheden die in de gewijzigde FML waren opgenomen. Desondanks oordeelde de Raad dat appellante niet in haar belangen was geschaad, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt naar voren te brengen in zowel beroep als hoger beroep.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat het bestreden besluit van het Uwv op een zorgvuldige medische beoordeling was gebaseerd. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de juistheid van de FML van 1 mei 2019 in twijfel trokken. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad besloot het hoger beroep van appellante niet te honoreren en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.992,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

20.1053 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 februari 2020, 19/2764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groenenberg. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker binnendienst. Op 21 februari 2014 is zij uitgevallen wegens zwangerschapsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 30 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 38,47%. Met ingang van 30 november 2017 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een
WGA-vervolguitkering.
1.2.
Op 12 december 2017 heeft appellante gemeld dat haar gezondheidssituatie is verslechterd. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 7 december 2018 (het primaire besluit) meegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 1 oktober 2018 wordt verhoogd wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid naar 48,10%.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 1 mei 2019 en rapporten van 1 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat drie eerder geselecteerde functies, gelet op de gewijzigde FML, niet geschikt zijn voor appellante. Hij heeft daarvoor in de plaats vier andere functies geselecteerd. Uitgaande van de nieuw geselecteerde functies is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,53% en is vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse in het kader van de WGA-vervolguitkering 45 tot 55% blijft.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft daarnaast geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aangepaste FML van 1 mei 2019 meer beperkingen aangenomen en deze voldoende toegelicht. Volgens de rechtbank bestaat er dan ook geen twijfel aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies over de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd waaruit zou blijken van aanknopingspunten voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat hij geen aanleiding ziet voor een ander oordeel naar aanleiding van de brief van de behandelend psycholoog van 12 december 2019.
2.3.
Verder was de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 mei 2019, voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante. Volgens de rechtbank leidt het feit dat appellante in bezit is van een invalidenparkeerkaart niet tot een ander oordeel. Daarbij komt dat zelfs als uitgegaan wordt van de stelling dat appellante geen 100 meter kan lopen, haar belastbaarheid niet wordt overschreden, nu ze in de geduide functies geen 100 meter aaneen hoeft te lopen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellante heeft er in hoger beroep op gewezen dat haar werkcoach van het Uwv tegenover haar heeft verklaard dat zij niet in staat is om meer dan één uur per dag te werken. Volgens appellante heeft het Uwv daarmee een nieuw standpunt ingenomen ten aanzien van de belastbaarheid van appellante, en ziet deze verklaring ook op de datum in geding. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is geweest van een deugdelijke hoorzitting, nu het Uwv na het houden van de hoorzitting nieuwe mogelijke functies aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd, waar appellante niet over is gehoord. Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om het beroep gegrond te verklaren en het Uwv te veroordelen in de kosten van de procedure, nu appellante vanwege het feit dat zij eerst in beroep zich inhoudelijk over het nieuwe standpunt van het Uwv heeft kunnen uitlaten, op juiste gronden beroep heeft ingesteld. Volgens appellante heeft de rechtbank, zonder dit te benoemen, kennelijk toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat appellante haar beroepsgrond, dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld, tijdens de procedure in beroep heeft prijsgegeven. Uit de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellante weliswaar heeft aangegeven dat de FML juist is, maar appellante heeft daarnaast ook duidelijk verklaard dat haar medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Appellante heeft deze beroepsgrond dan ook niet expliciet prijsgegeven en het stond haar vrij om deze beroepsgrond in hoger beroep weer aan te voeren.
4.2.
Wat betreft de grond dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de in bezwaar voor haar nieuw geselecteerde functies, wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 7:9 van de Awb had appellante in de gelegenheid moeten worden gesteld om over deze nieuw geselecteerde functies te worden gehoord. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2019, de gewijzigde FML van 1 mei 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 mei 2019 bevatten nieuwe feiten of omstandigheden. In de FML zijn aanvullende beperkingen opgenomen waarop de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vier nieuwe functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Deze gegevens waren van aanmerkelijk belang voor de door het Uwv te nemen beslissing op bezwaar. Het Uwv heeft het bestreden besluit ook op deze gegevens gebaseerd. Nu appellante niet voor een nieuwe hoorzitting is uitgenodigd, heeft zij geen mogelijkheid gehad om haar standpunt over deze gegevens mondeling toe te lichten. Dit maakt dat het bestreden besluit is voorbereid in strijd met artikel 7:9 van de Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Niet aannemelijk is echter dat appellante door dit gebrek in haar belangen is geschaad. In beroep en in hoger beroep heeft zij alsnog voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt over de gewijzigde FML en de geduide functies naar voren te brengen, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal worden gepasseerd.
4.3.
In geschil is vervolgens de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2018 heeft vastgesteld op 51,35%.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 1 mei 2019 opgenomen beperkingen. De in hoger beroep door appellante beschreven verklaring van haar werkcoach van het Uwv geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Deze verklaring, die overigens ziet op een datum ver na de datum in geding, is naar zijn aard niet geschikt om twijfel te zaaien aan de medische beoordeling door het Uwv.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
De overwegingen in 4.2. tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak,
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters