ECLI:NL:CRVB:2021:2452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
20/3063 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 januari 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA heeft. Appellante heeft in hoger beroep herhaald wat zij in beroep heeft aangevoerd, maar de rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De informatie van de huisarts over toegenomen rechterschouderklachten is niet voldoende om te twijfelen aan de eerdere vaststellingen. Bij het vaststellen van beperkingen is objectieve medische informatie bepalend, niet de subjectieve klachtbeleving van appellante. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die zou kunnen leiden tot een andere conclusie over haar beperkingen per 24 januari 2017. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, waardoor het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

20 3063 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 augustus 2020, 19/4629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.E. Dekker, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende in de zorg voor ongeveer 18 uur per week. Op 11 april 2012 heeft zij zich ziek gemeld met rechterschouderklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 8 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%, omdat appellante een medische behandeling in het ziekenhuis zal ondergaan waarvoor enige hersteltijd wenselijk is. Met ingang van 8 mei 2015 heeft het Uwv deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering naar dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 29 september 2016 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 30 november 2016 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar, heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard en in hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.2.
Appellante heeft op 26 april 2017 bij het Uwv gemeld dat zij met ingang van 24 januari 2017 toegenomen klachten heeft als gevolg van een verkeersongeval. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2019 geweigerd om aan appellante per 24 januari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 30 november 2016. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 oktober 2019 helder wordt uitgelegd waarom er geen extra beperkingen worden aangenomen. Hij heeft hierin toegelicht dat uit een rapport van 11 april 2017 naar voren komt dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar tegen de WIA-beëindiging per
30 november 2016 op 11 april 2017 een lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd en in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum extra beperkingen heeft aangenomen voor de rechterschouder, met als doel het gebruik van de rechterarm uit te sluiten en die te ontzien van enig gebruik omdat appellante anders pijn lijdt. Deze klachten zijn dus al meegewogen in de WIA-beoordeling van eind 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport verder overwogen dat de orthopedisch chirurg in het bericht van
14 maart 2018 concludeert dat er geen eenduidige verklaring is voor de forse pijnklachten, zodat niet kan worden geobjectiveerd dat er met ingang van 24 januari 2017 sprake is van verdergaande beperkingen voortkomend uit de rechterschouderklachten. De rechtbank heeft deze conclusies gevolgd. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellante met ingang van 24 januari 2017 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar rechterschouderklachten na het ongeluk in januari 2017 aanzienlijk zijn verergerd. Volgens appellante heeft het Uwv nagelaten te beoordelen of deze schouderklachten tot meer beperkingen hadden moeten leiden op de datum in geding. Appellante is van mening dat het ontbreken van een medisch substraat, dat de toename van de klachten kan verklaren, niet per definitie leidend is als ook op een andere manier objectief kan worden vastgesteld dat er meer beperkingen voortvloeien uit de al medisch geobjectiveerde rechterschouderklachten. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat uit de informatie van de huisarts die door haar in de bezwaarprocedure is overgelegd, blijkt dat haar klachten zijn toegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 januari 2017 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De informatie van de huisarts betreft een verwijsbrief van 5 februari 2018 naar de afdeling orthopedie van het OLVG wegens toegenomen rechterschouderklachten. Het bericht van de orthopedisch chirurg van 14 maart 2018 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Het enkele feit dat in de brief van de huisarts wordt gesproken over een toename van klachten, is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij het vaststellen van beperkingen is namelijk niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij ook meegewogen dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts naar voren komt dat er enige discrepantie is tussen de gepresenteerde klachten en de objectiveerbare bevindingen en dat bij appellante duidelijk sprake is van bewegingsangst van het gehele lichaam, wat deconditionering en de inactiviteit veroorzaakt. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zou kunnen leiden tot het oordeel dat zij per 24 januari 2017 meer beperkt is dan reeds is aangenomen in de FML van 11 april 2017.
4.5.
Uit overweging 4.3 en 4.4 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis