In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die haar bezwaar tegen een besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 1 februari 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 1 mei 2014 ziek na een scooterongeluk. Het Uwv concludeerde dat appellante per 28 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat de vastgestelde belastbaarheid van appellante correct was.
Tijdens de hoger beroepsprocedure werd bij appellante de waarschijnlijkheidsdiagnose Parkinson gesteld, wat leidde tot twijfels over de eerder vastgestelde beperkingen. De Raad benoemde een onafhankelijke deskundige, die op 13 januari 2021 rapporteerde dat de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet volledig was. De deskundige stelde aanvullende beperkingen vast, die door het Uwv werden overgenomen in een nieuwe FML van 7 februari 2021. Het Uwv concludeerde dat appellante niet meer geschikt was voor haar eerdere functie, maar dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend waren.
De Raad oordeelde dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellante en dat het eerdere besluit niet op een deugdelijke medische grondslag was gebaseerd. De aangevallen uitspraak werd vernietigd, evenals het eerdere besluit van het Uwv. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.