ECLI:NL:CRVB:2021:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
18/4231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na psychische klachten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant, die zich op 30 maart 2015 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv kende hem later een Ziektewet-uitkering toe en beoordeelde zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts stelde vast dat appellant belastbaar was met inachtneming van beperkingen die waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2017. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat nieuwe informatie over zijn EMDR-behandelingen mogelijk een nieuw licht op zijn situatie kon werpen. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vielen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe, relevante medische gegevens aan te leveren in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

18.4231 WIA

Datum uitspraak: 1 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2018, 17/5214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 37,93 uur per week. Appellant heeft zich op 30 maart 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 27 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 4 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant aangescherpt en aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 4 oktober 2017. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 november 2017 vastgesteld dat daardoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt, deze blijft onveranderd 21,84%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Hetgeen appellant in beroep heeft gesteld geeft de rechtbank geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat er – gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische informatie geen aanleiding biedt om op datum in geding meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant dan het Uwv heeft gedaan. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden zijn geschiktheid voor de geduide functies in twijfel te trekken. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld door zijn psychische beperkingen volledig arbeidsongeschikt te zijn. Volgens appellant kan nieuwe informatie met betrekking tot de EMDR-behandelingen die hij heeft gevolgd mogelijk een nieuw licht werpen op zijn gezondheidstoestand ten tijde van belang. Appellant heeft voorts gesteld dat hij in 2017 onder behandeling was bij Indigo Midden-Nederland. Deze behandeling heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid. Appellant wijst op het keuringsrapport van 20 mei 2018 van arts K. Zheng waaruit blijkt dat appellant er niet in slaagt om te gaan met zijn problemen. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stellingen nog een behandelplan van 27 november 2017 van behandelend psycholoog S. el Haijari, een verklaring van 19 november 2018 van de psychologen J.G. Krabbendam en E. Zwartenkot, een behandelplan PTSS behandeling van 29 januari 2019 en een brief van psychiater A. Schier van 13 mei 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Uwv heeft daarbij aanvullend rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2018 en 2 juni 2020 overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het oordeel van de rechtbank dat bij appellant op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 oktober 2017 wordt eveneens gevolgd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die doen twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 4 oktober 2017 opgenomen beperkingen.
Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanvullende rapporten van 5 november 2018 en 2 juni 2020, naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep overgelegde keuringsrapport van 20 mei 2018 van arts K. Zheng, het behandelplan van psycholoog el Haijari van 27 november 2017, de informatie van Krabbendam en Zwartenkot van 19 november 2018 en het behandelplan PTSS van 29 januari 2019, voldoende heeft gemotiveerd dat deze informatie geen nieuwe medische feiten of bevindingen bevat met betrekking tot de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij erop gewezen dat de medische informatie van psycholoog el Haijari reeds bij de heroverweging in bezwaar betrokken is. Daarbij zijn de klachten van appellant ten gevolge van de door psycholoog el Haijari vastgestelde diagnoses, namelijk depressieve stoornis en PTSS, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vertaald naar beperkingen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om verdergaande beperkingen aan te nemen. Er is geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Uit de in hoger beroep ingebrachte medische informatie volgt namelijk niet dat de psychische problematiek op de datum in geding ernstiger was dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanuit is gegaan. Ook de in hoger beroep ingebrachte brief van psychiater A. Schier van 13 mei 2020 geeft hier aanknopingspunten voor. Dit stuk dateert van ruim na de datum in geding en bevat geen wezenlijk andere medische informatie. Dat de door appellant gevolgde behandeling tot onvoldoende resultaat heeft geleid doet hier niet aan af.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 4 oktober 2017 wordt ook geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 november 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren