ECLI:NL:CRVB:2021:2446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
19/1426 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich ziek had gemeld met schouder- en psychische klachten, betoogde dat de medische beoordeling door het Uwv onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische beperkingen en medicatiegebruik. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische informatie van behandelend artsen adequaat hadden betrokken en dat er geen recente medische gegevens waren die de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2018 correct waren en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Het verzoek van appellant werd afgewezen en het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19 1426 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 februari 2019, 18/1164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 augustus 2021 waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker B voor ongeveer 36 uur per week. Op 22 juni 2015 heeft hij zich ziek gemeld met schouderklachten en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 24 april 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,25%. Bij besluit van 22 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 juni 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2017 heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wegens de rugklachten van appellant op 28 februari 2018 een gewijzigde FML opgesteld met een aanvullende beperking op frequent buigen en gebogen en/of getordeerd actief zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies op basis van de gewijzigde FML nog steeds geschikt zijn voor appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig en het arbeidskundig onderzoek niet op onzorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden of onvolledig zijn geweest. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de medische informatie van de behandelend artsen in hun beoordeling betrokken en niet is gebleken dat die informatie onvolledig is of onjuist is uitgelegd. Appellant heeft geen recente medische informatie in het geding gebracht die bij de rechtbank twijfel heeft gewekt over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen stukken in het geding heeft gebracht die reden geven om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat daarin niet op zijn bezwaargronden is ingegaan. Verder heeft appellant gesteld dat uit de medische informatie blijkt dat sprake is van depressieve klachten en psychische beperkingen. Hiermee is geen, dan wel onvoldoende, rekening gehouden. Ook is bij de beoordeling geen rekening gehouden met de vele medicatie die appellant gebruikt. Door dit medicatiegebruik is hij bijvoorbeeld niet in staat om gevaarlijke machines te bedienen. Voorts is door het Uwv ten onrechte aangenomen dat zijn situatie nog kan verbeteren. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de beperkingen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op ontoelaatbare wijze zijn gerelativeerd en dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de beoordeling aandacht besteed aan de psychische klachten van appellant. Voor deze klachten zijn ook beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML. Hetzelfde geldt voor de door appellant gebruikte medicatie. Appellant is wegens het medicatiegebruik reeds beperkt geacht voor werk met een verhoogd persoonlijk risico, waardoor hij niet kan werken als chauffeur, op ladders of steigers en aan gevaarlijke machines. Dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht, heeft hij niet onderbouwd met medische gegevens. Omdat appellant niet volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, is voor de WIA-beoordeling voorts niet van belang of zijn klachten al dan niet door behandeling nog kunnen verbeteren. In wat appellant heeft aangevoerd worden dan ook geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 28 februari 2018. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
Ten slotte wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 29 maart 2018, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en uitgaande van de in de FML weergegeven arbeidsbeperkingen van appellant, inzichtelijk en overtuigend tot de conclusie is gekomen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies voor appellant passend zijn te achten. Dit betekent ook dat het betoog van appellant dat sprake zou zijn van een niet toegestane relativering van de beperkingen niet slaagt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis