ECLI:NL:CRVB:2021:243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/447 WLZ e.v
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing zorgaanvraag op grond van de Wet langdurige zorg en dwangsom bij niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, geboren in 1968 en bekend met infantiele encefalopathie, had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz), welke door het CIZ was afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat appellant in staat was om in geval van nood te alarmeren. De Raad ziet geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Tevens wordt vastgesteld dat in de periode in geding geen recht op zorg op grond van de Wlz bestond, waardoor het hoger beroep van appellant niet slaagt. Echter, de Raad oordeelt dat CIZ een dwangsom verschuldigd is voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant, en stelt deze vast op € 610,-. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige en wijst het verzoek om schadevergoeding af. CIZ wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.201,50 bedragen.

Uitspraak

20.447 WLZ, 20/4359 WLZ

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2019, 18/6526 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Mokamsingh hoger beroep ingesteld en verzocht om CIZ te veroordelen tot vergoeding van schade.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020, (gedeeltelijk) door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mokamsingh. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1968, is onder meer bekend met na de geboorte opgetreden infantiele encefalopathie. Hierdoor ervaart appellant beperkingen ten aanzien van het bewegingsapparaat en het motorisch functioneren. Appellant is spastisch en athetotisch.
1.2.
Op 6 november 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op 5 december 2017 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Bij besluit van 13 februari 2018 heeft CIZ de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het advies van medisch adviseur M. Angevaare van 2 februari 2018. Op 27 maart 2018 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 2 juli 2018 heeft hij CIZ in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op dit bezwaar.
1.3.
Bij besluit van 10 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van medisch adviseur I. Dammar van 19 juli 2018. Het bestreden besluit berust - samengevat en voor zover hier van belang - op het volgende standpunt. Appellant heeft geen toegang tot zorg op grond van de Wlz. Er is geen sprake van een blijvende behoefte aan permanent toezicht en/of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Niet is gebleken dat appellant als gevolg van zijn somatische aandoeningen en lichamelijke handicap niet adequaat kan alarmeren. Er is geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van zware cognitieve beperkingen of regieverlies. Appellant is beperkt bij het bewegen, verplaatsen en de persoonlijke zorg. De beperkingen bij het bewegen en verplaatsen kunnen worden gecompenseerd door adequaat gebruik van hulpmiddelen. Door het gebruik van hulpmiddelen en het aanpassen van de omstandigheden in de woning (of een aangepaste woning) kan het valrisico worden geminimaliseerd. Om de beperkingen bij de persoonlijke verzorging op te heffen, kan thuiszorg worden ingezet op vaste momenten en zo nodig op afroep. Het gaat vooral om planbare zorg. Door gebruik te maken van personenalarmering en/of een smartphone kan appellant op eventuele ongeplande momenten adequaat hulp inroepen. Als appellant hulp nodig heeft, kan hij wachten totdat die hulp er is zonder dat ernstig nadeel ontstaat.
1.4.
Bij besluit van 13 augustus 2018 heeft CIZ appellant een dwangsom van € 40,- toegekend voor het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2018. Gelet op de opschorting van de verzuimdatum van 16 juli 2018 naar 9 augustus 2018 is deze dwangsom berekend over twee dagen.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij het niet eens is met het besluit van 13 augustus 2018. Volgens appellant was de schorsing van de ingebrekestelling niet rechtmatig. Verder heeft appellant nadere medische stukken overgelegd. CIZ heeft daarop gereageerd onder verwijzing naar adviezen van medisch adviseur L. CornelissenHouben van 3 september 2019 en 28 oktober 2019. De conclusie van deze adviezen is dat de overgelegde medische stukken geen aanleiding geven om af te wijken van het advies van Dammar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de zorgvuldigheid en juistheid van de adviezen van Dammar en CornelissenHouben.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Hierbij acht hij van belang dat hij door geen van de medisch adviseurs in persoon is onderzocht, dat geen nadere medische informatie is opgevraagd bij zijn huisarts en de fysiotherapeut, dat hij betwijfelt dat alle beschikbare medische informatie is meegewogen en dat CornelissenHouben in haar adviezen is uitgegaan van een onjuiste, te beperkte, vraagstelling. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant in staat is om in geval van nood te alarmeren. Hierbij heeft appellant verwezen naar een advies van 7 november 2017 van de GGDarts O. Mahadew, brieven van 26 september 2018 en 14 augustus 2019 van de revalidatiearts A.E. Teplova en sms-berichten van 12 juli 2018 van de fysiotherapeut H. Samson. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de beroepsgronden tegen het besluit van 13 augustus 2018 ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat hij schadevergoeding wenst voor – samengevat – de kosten die hij heeft gemaakt als gevolg van de afwijzing van zijn aanvraag voor zorg op grond van de Wlz.
3.2.
CIZ heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat de periode in geding loopt van 6 november 2017 (de datum van de aanvraag) tot en met 10 augustus 2018 (de datum van het bestreden besluit).
4.2.
In artikel 3.2.1 van de Wlz is het volgende bepaald:
1. Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
4.3.
De hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek slaagt niet. Medisch adviseur Angevaare heeft de stukken in het dossier bestudeerd en informatie opgevraagd bij de huisarts. Medisch adviseur Dammar heeft eveneens de stukken in het dossier bestudeerd, waaronder het in bezwaar overgelegde advies van de GGDarts en de sms-berichten van de fysiotherapeut, en telefonisch overleg gevoerd met de huisarts en de fysiotherapeut. Ook medisch adviseur Cornelissen-Houben heeft de stukken in het dossier bestudeerd, waaronder een in beroep overgelegd huisartsenjournaal en brieven van de revalidatiearts. Op basis van deze informatie hebben zij zich een duidelijk beeld kunnen vormen van de medische situatie van appellant. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat zij appellant in persoon hadden moeten onderzoeken. Onder deze omstandigheden valt verder niet in te zien waarom nadere informatie had moeten worden opgevraagd bij de huisarts en/of de fysiotherapeut. Als appellant meende dat bij de advisering nadere informatie van deze behandelaars had moeten worden betrokken, had het op zijn weg gelegen om deze zelf op te vragen en over te leggen. Niet gebleken is dat niet alle beschikbare medische informatie is meegewogen in de advisering. Appellant twijfelt eraan of alle doorgezonden stukken goed zijn binnengekomen bij CIZ, maar heeft deze twijfel niet onderbouwd met inhoudelijke voorbeelden die dit aannemelijk maken. Verder is er geen aanleiding om te oordelen dat Cornelissen-Houben is uitgegaan van een onjuiste, te beperkte, vraagstelling. Blijkens haar adviezen heeft CornelissenHouben onderzocht of de in beroep overgelegde medische informatie aanleiding geeft om af te wijken van het advies van Dammar. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 3 juni 2019 blijkt dat dit ook zo met partijen is besproken.
4.4.
De hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant in staat is om in geval van nood te alarmeren slaagt evenmin. CIZ heeft voldoende gemotiveerd dat appellant in de periode hier in geding in staat was om – zo nodig met behulp van een alarmeringssysteem – op relevante momenten hulp in te roepen. Uit de adviezen van Dammar en Cornelissen-Houben volgt – samengevat en voor zover hier van belang – dat uit de beschikbare medische gegevens geen aantoonbare cognitieve beperkingen, noch beperkingen wat betreft het ziekteinzicht en besef zijn op te maken. De spraakvaardigheid van appellant is beperkt en in sommige situaties meer beperkt dan anders, maar niet afwezig of zodanig dat er geen enkele mogelijkheid is tot communicatie. Ter zitting van de Raad heeft CIZ toegelicht dat appellant gebruik kan maken van een zogenaamde Wuzzi. Met een druk op de knop wordt een vooraf ingestelde contactpersoon gebeld en de locatie gedeeld. De door appellant genoemde stukken van de GGDarts, revalidatiearts en fysiotherapeut geven geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze advisering. Daargelaten dat deze stukken grotendeels betrekking hebben op de medische situatie na de periode hier in geding en dat de medische situatie van appellant, zoals ook is opgemerkt in die stukken, steeds verder verslechtert, blijkt uit deze stukken niet dat appellant in de periode hier in geding niet in staat was om zo nodig met behulp van een alarmeringssysteem op relevante momenten hulp in te roepen.
4.5.
De Raad ziet gelet op 4.3 en 4.4 geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Daarbij is van belang dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zelf medische stukken over te leggen, dat hij die gelegenheid heeft benut en dat hij met wat is aangevoerd onvoldoende twijfel heeft gezaaid over de zorgvuldigheid en juistheid van de beoordeling door CIZ.
4.6.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat in de periode in geding geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wlz zodat CIZ appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor zorg op grond van de Wlz. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant niet. Voor zover appellant meent dat zijn medische situatie na de periode hier in geding is gewijzigd en hij nu niet meer in staat kan worden geacht om op relevante momenten hulp in te roepen, staat het hem vrij een nieuwe aanvraag te doen voor zorg op grond van de Wlz op grond van gewijzigde omstandigheden.
5.1.
De dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
5.2.
Volgens artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.3.
In de memorie van toelichting op artikel 4:19 van de Awb (Kamerstukken II, 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10) is het volgende vermeld. “Dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de
dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie. […]”
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 vloeit voort dat, afhankelijk van de stand van de procedure met betrekking tot de beschikking op de aanvraag, het door de aanvrager daartegen gemaakte bezwaar of ingestelde beroep of hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Appellant heeft bij brief van 24 september 2018 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 31 mei 2019 heeft hij het besluit van 13 augustus 2018 betwist. Hieruit volgt dat het op 24 september 2018 ingestelde beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 augustus 2018. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2018 beoordelen.
5.5.
Volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In dit geval bedroeg de beslistermijn zes weken. In het derde lid is bepaald dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen en in het vierde lid, aanhef en onder b, is bepaald, voor zover hier van belang, dat verder uitstel mogelijk is voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt.
5.6.
Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.7.
Appellant heeft CIZ – na afloop van de beslistermijn – op 2 juli 2018 in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2018. Uit de gedingstukken komt naar voren dat CIZ en appellant nadien contact hebben gehad over een mogelijke verlenging van de beslistermijn. Anders dan CIZ stelt, blijkt uit deze stukken echter niet en wordt door appellant ook ontkend dat door of namens appellant is ingestemd met een verlenging van deze termijn. Dit betekent dat CIZ tot 17 juli 2018 de gelegenheid had om alsnog op het bezwaar van appellant te beslissen.
5.8.
CIZ heeft echter pas op 10 augustus 2018 op het bezwaar beslist. CIZ is een dwangsom verschuldigd over de dagen waarin het in gebreke is gebleven. Dit betreft de periode van 17 juli 2018 tot en met 10 augustus 2018. Gelet op het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bedraagt de dwangsom over de eerste veertien dagen € 20,- per dag en over de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag. In dit geval bedraagt de dwangsom dus (14 x € 20,- + 11 x € 30,-) € 610,-. Rekening houdend met de reeds betaalde dwangsom van € 40,-, moet een nabetaling volgen ter hoogte van € 570,-.
5.9.
Uit 4.1 tot en met 5.8 volgt dat het hoger beroep van appellant in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist over het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2018. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard en het besluit van 13 augustus 2018 zal worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat CIZ een dwangsom verschuldigd is van € 610,- waarbij zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 augustus 2018. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor het overige en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 667,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, wegingsfactor 0,5) en op € 534,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.201,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist over het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2018;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- stelt de hoogte van de door CIZ aan appellant verschuldigde dwangsom vast op € 610,- en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 13 augustus 2018;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.201,50;
- bepaalt dat CIZ aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. Al-Zubaidi