ECLI:NL:CRVB:2021:2427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
19/1457 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen van appellante in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 2010 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege haar arbeidsongeschiktheid door artritis psoriatica en spier- en gewrichtsklachten, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar uitkering per 1 januari 2018 te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Het Uwv had vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Centrale Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte. De Raad oordeelde echter dat de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten bood voor het standpunt van appellante. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikte en in staat was om de taak 'scannen' uit te voeren. De beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd was met het evenredigheidsbeginsel werd verworpen. De Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 1457 WAJONG

Datum uitspraak: 1 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 maart 2019, 18/598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.M.E. Embregts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 20 augustus 2021. Appellante is, vergezeld van haar moeder, verschenen, bijgestaan door mr. Embregts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft in verband met artritis psoriatica en
spier- en gewrichtsklachten sinds 8 juli 2010 een uitkering op grond van
de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Bij brief van 7 maart 2017 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen kenbaar gemaakt. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat wordt aangenomen dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft en dat haar Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 zal worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Bij besluit van 1 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen reden heeft om het onderzoek, verricht door de artsen van het Uwv, onzorgvuldig of onvolledig te achten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de beschikbare medische informatie kenbaar bij de beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de artsen van het Uwv, dat appellante ten minste vier uur per dag en ten minste een uur aaneengesloten belastbaar is. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2018 en 19 februari 2019 geoordeeld dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat kan worden geacht de taak ‘scannen’ (1502) in een arbeidsorganisatie te verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat per 1 januari 2018 bij appellante geen sprake was van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen en dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering van appellante met ingang van die datum te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft onderzocht noch gesproken. Zij heeft verder aangevoerd dat zij door haar multipele gewrichts- en pijnklachten duurzaam niet beschikt over arbeidsvermogen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante nadere (medische) stukken ingediend. Het betreft informatie van METggz van 3 juni 2019, brieven van de afdeling Reumatologie van het Zuyderland Medisch Centrum van
29 december 2018, 26 juli 2019 en van 29 juni 2020 en een beschikking MantelzorgcomplimentPLUS 2017. Tot slot heeft appellante een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2019 en 9 september 2020 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante geniet inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals dit artikel sinds 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou appellante per 1 januari 2018 recht blijven houden op een Wajong-uitkering naar 75% van de grondslag.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.3.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank, dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen, het dagverhaal is opgetekend en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Daarnaast is informatie bij de huisarts opgevraagd en bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en kennisgenomen van de in het dossier beschikbare medische informatie. Deze informatie is in de heroverweging betrokken. In zijn rapport van 25 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat hij vanwege de zeer uitgebreide rapportage van de verzekeringsarts, de aanwezigheid van de informatie van de huisarts en het feit dat er in bezwaar geen nieuwe medische feiten zijn aangevoerd, heeft afgezien van het bijwonen van de hoorzitting. Aldus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen reden was om een zelfstandig lichamelijk en psychisch onderzoek te verrichten.
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen wordt gevolgd. Bij het vaststellen van de participatiemogelijkheden heeft de verzekeringsarts rekening gehouden met klachten van appellante voortkomend uit fibromyalgie en psoriatische artritis. Appellante stond ten tijde van de beoordeling niet onder psychische behandeling en er was blijkens de informatie van de huisarts een sombere stemming maar geen ernstige psychiatrische aandoening. Ook tijdens de onderzoeken door de primaire verzekeringsarts werden op psychisch gebied geen bijzonderheden waargenomen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv een onjuist beeld heeft gehad van de belemmeringen van appellante rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in navolging van de verzekeringsarts in staat geacht ten minste een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag activiteiten te vervullen. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. In de beschikbare medische informatie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat het Uwv de ernst van haar problematiek heeft onderschat.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. In het intakeverslag van een psycholoog van METggz van juni 2019 is als diagnose aangegeven depressieve stoornis, eenmalige episode, matig van ernst, waarvoor cognitieve gedragstherapie is voorgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 oktober 2019 gemotiveerd aangegeven dat de genoemde psychische problematiek niet zodanig ernstig is dat op grond daarvan het ingenomen standpunt moet worden gewijzigd. In reactie op informatie van 29 december 2018 van de aan het Zuyderland Medisch Centrum verbonden reumatoloog dr. M.J.F. Stamans-Kool, die appellante voor het eerst bij een polibezoek in november 2018 heeft gezien, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 september 2020 toegelicht dat hieruit blijkt van een verslechtering in het najaar van 2018 en dat die verslechtering dus niet ziet op de datum in geding, 1 januari 2018. Er zijn in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat haar medische situatie al op 1 januari 2018 ernstiger was dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
4.7.
Uit de beschikking over het mantelzorgcompliment van 2 maart 2018, die de moeder van appellante heeft ontvangen voor de zorgtaken die zij ten behoeve van appellante heeft verricht, kan, anders dan appellante meent, niet worden afgeleid dat appellante niet een uur aaneengesloten zou kunnen werken of niet gedurende vier uur per dag activiteiten kan vervullen.
4.8.
Wat betreft de geselecteerde taak heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 1 maart 2018 en 19 februari 2019 toegelicht dat de taak ‘scannen’ een fysiek lichte taak betreft, die eenvoudig van aard is en aansluit bij de opleiding Handel en Administratie, die appellante gedurende negen maanden heeft gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder overleg gehad met de verzekeringsarts, waaruit volgt dat de knijp- en grijpkracht van appellante slechts matig beperkt is, en heeft overwogen dat in deze taak geen forse knijp- of grijpkracht hoeft worden uitgeoefend. De enkele stelling van appellante dat de taak wegens te zware belasting in knijp- en grijpkracht niet vervuld kan worden en niet aansluit bij een taak uit het dagelijks leven, wordt daarom niet gevolgd.
4.9.
Het Uwv heeft verder voldoende gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden. Bij deze vaardigheden gaat het erom dat een persoon instructies van de werkgever moet kunnen begrijpen, onthouden en uitvoeren en dat afspraken met de werkgever kunnen worden nagekomen. Appellante heeft haar stelling dat zij niet over deze vaardigheden beschikt onvoldoende onderbouwd. In de beschikbare medische informatie zijn daarvoor onvoldoende aanknopingspunten te vinden.
4.10.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. De toepasselijke wetsbepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard en bieden geen ruimte voor een belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen om hiervan af te wijken.
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria