ECLI:NL:CRVB:2021:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/4073 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inspanningsverplichting college bij vacatures voor ambtenarenfunctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die eerder tijdelijk was aangesteld als [naam functie 1] bij de gemeente Den Haag, stelde dat het college hem ten onrechte slechts zes maanden had hoeven wijzen op vacatures voor deze functie. Hij betoogde dat deze inspanningsverplichting langer had moeten duren, omdat hij mogelijk een vaste aanstelling had kunnen krijgen als de sollicitatieprocedure correct was verlopen. De Raad oordeelde echter dat het college met de termijn van zes maanden aan zijn verplichtingen had voldaan. De Raad wees erop dat er geen wettelijke regels zijn die een bepaalde duur van de inspanningsverplichting vereisen en dat het college in redelijkheid kon besluiten om de duur te baseren op de tijdelijke aanstelling van de appellant.

Daarnaast stelde de appellant dat de rechtbank te gemakkelijk had aangenomen dat er in de zes maanden geen vacatures waren verschenen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de verklaring van het college dat er geen vacatures waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet was geschaad in zijn belangen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het college in het kader van de Ambtenarenwet en de zorgvuldigheid die vereist is in sollicitatieprocedures, maar bevestigt ook de ruimte die het college heeft in het bepalen van de duur van inspanningsverplichtingen.

Uitspraak

20.4073 AW

Datum uitspraak: 1 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2020, 19/5366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Verspaandonk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.L. Chan en M. Spoor.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was – na een stageperiode – van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 aangesteld als [naam functie 1] bij [onderdeel] van de Dienst [dienst] van de gemeente Den Haag. Dit was een tijdelijke aanstelling voor de duur van zes maanden die van rechtswege is geëindigd.
2.2.
Appellant heeft in het najaar van 2017 gesolliciteerd naar de functie van [naam functie 1] . Het betrof een vacature voor een tijdelijke aanstelling voor de duur van een jaar. Het college heeft appellant bij besluit van 2 november 2017 voor die functie afgewezen. Er waren acht vacante plekken voor deze functie, waarvoor zeven personen zijn aangenomen.
2.3.
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Bij uitspraak van 21 mei 2019 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 mei 2018 ingestelde beroep vanwege strijd met de vereiste zorgvuldigheid en de motiveringsplicht gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat en voor zover voor het hoger beroep van belang – het volgende overwogen. De sollicitatieprocedure is niet juist verlopen, omdat niet eerst de procedure van appellant is afgerond voordat de vacature extern voor trainees is opengesteld. Het college had als goed werkgever extra zorgvuldig met de sollicitatieprocedure van appellant moeten omgaan, nu appellant al tijdelijk in de betreffende functie was aangesteld en een voldoende ontwikkeling doormaakte. Het past daarbij niet dat appellant via doorzending van een e-mail aan de trainees op de hoogte is gebracht van de vacature. Verder had het college de afwijzing van appellant meer inhoudelijk moeten motiveren. Het college is te lichtvaardig en onvoldoende gemotiveerd afgeweken van het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten (commissie). Nu de betreffende vacatures inmiddels zijn vervuld, kunnen de geconstateerde gebreken niet meer in de daarvoor bestemde sollicitatie- en selectieprocedure worden hersteld. Het college zal daarom bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten bezien hoe aan de geconstateerde gebreken in het licht van de belangen van appellant tegemoet kan worden gekomen. Het college kan daarbij de wens van appellant dat hij zou willen solliciteren, als er opnieuw een vacature voor de betreffende functie ontstaat, meenemen. Verder is gewezen op de suggestie van de commissie om de geschiktheid van appellant voor de betreffende functie op een onafhankelijke wijze, bijvoorbeeld via een assessment, te beoordelen.
2.5.
Bij besluit van 19 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2017 gegrond verklaard voor zover het de sollicitatieprocedure zelf betreft. Daarbij heeft het college aan appellant toegezegd dat het vanaf 19 juli 2019 gedurende een periode van zes maanden in de gaten zal houden of er een vacature voor de functie van [naam functie 1] vrijkomt. Als dat het geval is, zal het college appellant daarop wijzen. Verder heeft het college aan appellant toegezegd dat voor de beoordeling van de geschiktheid van alle kandidaten die in deze periode voor de vacante functie van [naam functie 1] in aanmerking komen, een onafhankelijk assessment zal worden afgenomen en dat het appellant schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte zal brengen van het resultaat van zijn sollicitatie. Op de zitting van de rechtbank heeft het college verklaard dat bedoeld is dat het bestreden besluit ook een gespreksgarantie bevat. In geval van een sollicitatie wordt appellant dus uitgenodigd voor een gesprek.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Het college heeft in voldoende mate onderbouwd waarom gekozen is voor een periode van zes maanden. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college met het bestreden besluit geen recht heeft gedaan aan de uitspraak van de rechtbank van 21 mei 2019. De toezegging van het college aan appellant dat het hem zal wijzen op vacatures, terwijl appellant die ook zelf kan vinden, is daarvoor immers onvoldoende. De gespreksgarantie en de garantie van een assessment die in het verweerschrift zijn gegeven, zijn niet vermeld in het bestreden besluit. Dit besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. Nu op de zitting van de rechtbank is gebleken dat in de zes maanden na het bestreden besluit geen (interne en externe) vacatures zijn ontstaan, is appellant door dit motiveringsgebrek niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank heeft dit gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
4. Met het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wil appellant bereiken dat het college hem alsnog en met voorrang in aanmerking brengt voor de functie van [naam functie 1] , althans voor de functie die voor de functie van [naam functie 1] in de plaats zou zijn gekomen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het college hem ten onrechte slechts gedurende zes maanden heeft hoeven wijzen op vacatures voor de functie van [naam functie 1] . Deze inspanningsverplichting had veel langer moeten duren nu appellant inmiddels mogelijk een vaste aanstelling gehad zou hebben als de aanvankelijke sollicitatieprocedure juist zou zijn verlopen. Gelet hierop past het niet om voor de duur van de inspanningsverplichting van het college aansluiting te zoeken bij de duur van de tijdelijke aanstelling die appellant heeft gehad. In ieder geval had het college ook de duur van de stage die aan de tijdelijke aanstelling vooraf is gegaan, erbij moeten betrekken.
5.2.
De Raad is het niet eens met dit standpunt van appellant. Met een termijn van zes maanden heeft het college aan zijn inspanningsverplichting voldaan. Daartoe is het volgende van belang. De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 mei 2019 niet overwogen hoe lang de inspanningsverplichting moet duren of hoe de duur van de inspanningsverplichting bepaald moet worden. Ook is er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die het college verplicht tot een bepaalde duur van de inspanningsverplichting of die aangeeft hoe de duur van de inspanningsverplichting bepaald moet worden. Gelet hierop en de terughoudende wijze waarop de Raad (de gang van zaken bij) besluiten over sollicitaties beoordeelt, moet de Raad beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zijn inspanningsverplichting te beperken tot een periode van zes maanden. De Raad is van oordeel dat het college in redelijkheid mocht uitgaan van de duur van de tijdelijke aanstelling van appellant en dat het daarbij niet onredelijk was om de stageperiode buiten beschouwing te laten en voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat appellant inmiddels misschien een vaste aanstelling gehad zou hebben. Dit laatste geldt te meer nu de vacature waarvoor appellant is afgewezen een tijdelijke aanstelling betrof.
5.3.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank te makkelijk heeft aangenomen dat er in de zes maanden waarin het college hem op een vacature voor de functie van [naam functie 1] moest wijzen, geen (interne en externe) vacatures voor die functie zijn verschenen. Het college heeft die stelling volgens appellant niet onderbouwd. Appellant heeft in dit verband verder nog gesteld dat de functie van [naam functie 1] op enig moment is vervallen, dat de functie van [naam functie 2] daarvoor in de plaats is gekomen en dat het college hem ook op vacatures voor die functie had moeten wijzen.
5.4.
De Raad is het ook niet eens met dit standpunt van appellant. Er is geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de verklaring van het college dat er in de genoemde periode van zes maanden geen vacatures voor de functie van [naam functie 1] waren. Ook appellant heeft daartoe niets aangevoerd. De rechtbank mocht dan ook uitgaan van de juistheid van de verklaring van het college. Over de functie van [naam functie 2] – die het college bij wijze van proef in het leven heeft geroepen – heeft het college verklaard dat deze functie niet gelijk is aan de (formeel nog niet vervallen) functie van [naam functie 1] , omdat de functie van [naam functie 2] anders dan de functie van [naam functie 1] een aanzienlijk coachend aspect bevat en daardoor andere taken omvat en meer vaardigheden vereist. Appellant heeft dit niet weersproken. Anders dan appellant heeft gesteld, had het college hem dan ook niet hoeven te wijzen op (eventuele) vacatures voor de functie van [naam functie 2] .
5.5.
Appellant heeft ten slotte nog gesteld dat de rechtbank gevolgen had moeten verbinden aan de constatering dat het college de aan hem gegeven gespreksgarantie en de garantie dat zijn geschiktheid door middel van een assessment zou worden bepaald, niet in het bestreden besluit heeft opgenomen.
5.6.
De Raad is het ook niet eens met dit standpunt van appellant. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is appellant door dit motiveringsgebrek niet in zijn belangen geschaad nu er in de genoemde periode van zes maanden geen vacatures voor de functie van [naam functie 1] waren.
5.7.
Uit 5.2, 5.4 en 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2021.
(getekend) A. van Gijzen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.