ECLI:NL:CRVB:2021:2419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
20/1 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van vermogen in de vorm van een voertuig

In deze zaak heeft appellante op 18 december 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2019. Bij de aanvraag meldde zij dat zij een auto bezat ter waarde van € 2.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de aanvraag op 23 januari 2019 afgewezen, omdat de waarde van de auto volgens het college hoger was dan de geldende vermogensgrens. Na een heroverweging handhaafde het college zijn besluit op 22 februari 2019. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de waarde van de auto op 1 januari 2019 door het college correct was vastgesteld op € 6.600,-, wat boven de vermogensgrens van € 6.120,- lag. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat de waarde van de auto onjuist was, noch dat de auto noodzakelijk was voor haar gezondheidstoestand. De Raad concludeert dat appellante in de te beoordelen periode over vermogen beschikte dat boven de vermogensgrens lag, waardoor zij geen recht op bijstand had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2019, 19/2865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 7 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend. Het college heeft daar op gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 18 december 2018 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2019. Bij de aanvraag heeft appellante gemeld dat zij een auto bezit ter waarde van € 2.000,-.
1.2.
Bij besluit van 23 januari 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen. Op 8 februari 2019 (en/of 15 februari 2019) heeft een gesprek plaatsgevonden, waarna het college het besluit heeft heroverwogen. Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het college het besluit van 23 januari 2019 gehandhaafd.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2019 mede gericht geacht tegen het besluit van 22 februari 2019 en het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante een auto bezit waarvan de in aanmerking te nemen waarde van € 6.600,- hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens, zodat appellante geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2019 (de gewenste ingangsdatum) tot en met 23 januari 2019 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
In artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW is bepaald dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.
4.3.
Appellante heeft een [auto] uit 2012; volgens het college gezien de aard en de waarde geen algemeen gebruikelijk bezit. Om de waarde van de auto op 1 januari 2019 te bepalen heeft het college op basis van kenteken en kilometerstand de dagwaarde bij total loss gehanteerd volgens de koerslijst van de ANWB (€ 8.800,-). Daarvan is 75%, € 6.600,-, als in aanmerking te nemen vermogen aangemerkt. Dit is meer dan de per 1 januari 2019 geldende vermogensgrens van € 6.120,-. De door appellante in bezwaar overgelegde taxatie van de auto is van 24 april 2019 en heeft dus geen betrekking op de waarde van de auto in de te beoordelen periode.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep nog een verklaring van een autobedrijf van 5 juni 2019 overgelegd, waarin € 7.000,- voor de auto van appellante is geboden. Met deze verklaring heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat de waarde die het college in de hier te beoordelen periode aan de hand van de ANWB koerslijst had vastgesteld onjuist was. Het is geen taxatie maar een offerte, van na de te beoordelen periode en niet bekend is of appellante de auto ook feitelijk voor die prijs aan het garagebedrijf heeft verkocht.
4.5.
Verder heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd dat deze auto door haar gezondheidstoestand voor haar noodzakelijk is om boodschappen te doen en familie te bezoeken.
4.6.
Omdat appellante in de te beoordelen periode (nog) over vermogen boven de vermogensgrens beschikte had zij (nog) geen recht op bijstand. Dat het om een geringe overschrijding ging brengt hierin geen verandering.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) M. Zwart