ECLI:NL:CRVB:2021:2417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
21/588 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en AOW-verzekering van appellant in verschillende periodes

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat hij in bepaalde periodes niet verzekerd was voor de AOW. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant in de periode van 12 januari 1991 tot en met 29 februari 1991 geen ingezetene van Nederland was. Ook in de periode van 8 mei 1996 tot 1 juli 1998 was appellant niet als ingezetene aangemerkt. De Raad bevestigde dat de Koppelingswet van toepassing was vanaf 1 juli 1998 en dat appellant in de periodes van 1 juli 1998 tot en met 26 maart 2000 en van 17 april 2000 tot en met 17 september 2016 terecht van verzekering was uitgesloten op grond van artikel 6, tweede lid, van de AOW. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.588 AOW

Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 januari 2021, 20/2985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Appellant heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting en is bijgestaan door mr. Madern en A. Elliyaşa als tolk, die beiden ter zitting zijn verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 7 februari 2019 heeft appellant een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. De Svb heeft in een besluit van 20 december 2019 aan appellant met ingang van 1 maart 2018 een ouderdomspensioen op grond van de AOW toegekend van 10% van het maximale pensioen. Vastgesteld is dat appellant niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode van 18 september 1966 tot en met 29 februari 1992 en van 8 mei 1996 tot en met 17 september 2016.
1.2.
In een besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat appellant ook verzekerd is geweest voor de AOW in de periode van 27 maart 2000 tot en met 16 april 2000. Voor het overige is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat hij vanaf maart 1991 op grond van ingezetenschap verzekerd is geweest voor de AOW dan wel dat hij op grond van verrichte arbeid als verzekerd moet worden aangemerkt. Ook is geoordeeld dat appellant niet beschikte over een verblijfstitel op grond waarvan hij ouderdomspensioen kon opbouwen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat zijn ouderdomspensioen te laag is vastgesteld omdat hij ook verzekerd voor de AOW is geweest in de periodes van 12 januari 1991 tot en met 29 februari 1991, 8 mei 1996 tot en met 26 maart 2000 en 17 april 2000 tot en met 17 september 2016 (periodes in geding). Appellant heeft erop gewezen dat hij vanaf maart 1991 een sofinummer heeft gehad en vanaf 22 augustus 1991 ingeschreven was bij de gemeente Amsterdam. Ook in de periode van 7 mei 1996 tot 20 februari 2012 was appellant daar ingeschreven. In deze periode heeft appellant ook in loondienst gewerkt, waaronder het eerste halfjaar van 2000 voor [werkgever] . Appellant heeft gesteld dat de verzekering niet is geëindigd door de invoering van de Koppelingswet [1] per 1 juli 1998, omdat hij toen al in Nederland was. In de periode 20 februari 2012 tot en met 25 januari 2016 was appellant ingeschreven bij de gemeente en heeft hij in loondienst en als zelfstandige gewerkt. Ook is aangevoerd dat appellant in de periode van 6 september 2012 tot en met 25 november 2016 rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat appellant in de periodes in geding geen ingezetene was en niet op grond van arbeid in loondienst verzekerd is geweest voor de AOW. Voor zover de periodes in geding na 1 juli 1998 liggen, is appellant volgens de Svb bovendien niet verzekerd omdat hij vreemdeling is en geen rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 11 van Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) op hem niet van toepassing was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Periode van 12 januari 1991 tot en met 29 februari 1991
4.1.
Wat betreft de periode van 12 januari 1991 tot en met 29 februari 1991 is tussen partijen in geschil of appellant ingezetene van Nederland was.
4.1.1.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.1.2.
Bij de beoordeling van ingezetenschap komt het erop aan of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 4 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741).
4.1.3.
Net als de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 12 januari 1991 tot en met 29 februari 1991 nog geen ingezetene van Nederland was. Appellant was nog maar kort in Nederland. Appellant had toen nog geen woonruimte die duurzaam tot zijn beschikking stond, omdat appellant verbleef bij familie, vrienden of kennissen. Niet aannemelijk is dat appellant toen al werkzaamheden verrichtte, omdat daarvoor onvoldoende onderbouwing is gegeven. De overige omstandigheden zijn onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen.
Periode van 8 mei 1996 tot 1 juli 1998
4.2.
In geschil is ook of appellant ingezetene van Nederland was in de periode van 8 mei 1996 tot 1 juli 1998.
4.2.1.
Ook wat betreft deze periode is appellant terecht niet als ingezetene aangemerkt. Appellant was vanaf 8 mei 1996 niet langer ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), tegenwoordig de basisregistratie personen. Appellant heeft gesteld dat hij op een adres in [woonplaats] heeft gewoond en zich van de verhuurder niet mocht inschrijven in de GBA, maar voor deze stelling heeft hij geen onderbouwing gegeven. Weliswaar is het adres vermeld op de salarisspecificaties over het eerste halfjaar van 2000, maar dit is niet voldoende om aan te nemen dat appellant daar ook van 8 mei 1996 tot 1 juli 1998 woonde. Verder is niet onderbouwd dat appellant in deze periode in Nederland werkzaamheden verrichtte. Niet in geschil is dat het gezin van appellant toen in Turkije woonde. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat appellant toen een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
Periodes van 1 juli 1998 tot en met 26 maart 2000 en van 17 april 2000 tot en met 17 september 2016
4.3.
Vanaf 1 juli 1998 is de Koppelingswet van toepassing. Wat betreft de periodes van 1 juli 1998 tot en met 26 maart 2000 en van 17 april 2000 tot en met 17 september 2016 is onder meer in geschil of appellant terecht van de verzekering was uitgesloten op grond van artikel 6, tweede lid, van de AOW.
4.3.1.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van de AOW, zoals die gold vóór 1 april 2001, is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet. Op grond van deze bepaling, zoals die geldt met ingang van 1 april 2001, is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.3.2.
De Svb heeft vastgesteld dat appellant over de betreffende periodes van verzekering is uitgesloten omdat hij vreemdeling is en niet over één van de verblijfstitels beschikt die bedoeld zijn in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet of artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Ook is vastgesteld dat appellant niet op grond van artikel 11 van KB 746 verzekerd is.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in de stelling dat de AOW-opbouw geacht moet worden te zijn doorgelopen na de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998, omdat daar geen grondslag voor is. Bovendien was appellant ook niet verzekerd voor de AOW in de periode daarvoor vanwege het ontbreken van een duurzame band met Nederland.
4.3.4.
Appellant heeft betoogd dat niet juist is dat hij over de periode van 27 maart 2000 tot en met 16 april 2000 wel als verzekerd is aangemerkt en erna niet meer, terwijl er toen in zijn feitelijke situatie niets is veranderd. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. In deze korte periode was het appellant toegestaan arbeid te verrichten. Niet is betwist dat daaraan per 17 april 2000 een einde is gekomen, zodat er ook geen grond voor verzekering meer was.
4.3.5.
Appellant heeft erop gewezen dat hij van 6 september 2012 tot en met 25 november 2016 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Door appellant is echter niet betwist dat hij in deze periode een tijdelijk verblijfsrecht had in afwachting van (een procedure over) de beslissing op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning en dat het hem in deze periode niet was toegestaan om in Nederland arbeid te verrichten. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat appellant ook in deze periode niet verzekerd was omdat niet één van de in artikel 6, tweede lid, van de AOW of artikel 11 van KB 746 bedoelde verblijfsstatussen op appellant van toepassing was.
4.3.6.
Verder heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat hij ook overigens – los van zijn verblijfstitel – op grond van verrichte arbeid verzekerd dient te worden geacht voor de AOW.
4.3.7.
Gelet op overweging 4.3.1 tot en met 4.3.6 heeft de Svb terecht vastgesteld dat appellant over de periodes van 1 juli 1998 tot en met 26 maart 2000 en van 17 april 2000 tot en met 17 september 2016 van verzekering is uitgesloten op grond van artikel 6, tweede lid, van de AOW. Gelet daarop behoeft de vraag of er sprake was van een duurzame band tussen appellant en Nederland geen bespreking meer.
Conclusie
4.4.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.3.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.E. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Voetnoten

1.Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203.