ECLI:NL:CRVB:2021:2405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
19/5088 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als docent werkzaam was, meldde zich ziek met lichamelijke klachten en later ook met duizeligheidsklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 2 januari 2019 50,22% arbeidsongeschikt was, wat later in de bezwaarfase werd aangepast naar 53,11%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen adequaat rekening hadden gehouden met de klachten van appellant, waaronder de diagnose Benigne Paroxysmale Positie Duizeligheid (BPPD). Appellant voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende kennis hadden van zijn aandoening en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten bood voor het oordeel dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19.5088 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 november 2019, 19/2328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van der Veen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van (video)bellen plaatsgevonden op
19 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als docent geschiedenis en maatschappijleer voor 24 uur per week. Op 20 december 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellant heeft daarna ook duizeligheidsklachten en psychische klachten gekregen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 24 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 januari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 50,22% arbeidsongeschikt is. In de bezwaarfase is appellant gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft geen aanleiding gezien om andere of verdergaande beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat drie functies niet geschikt zijn voor appellant en heeft twee nieuwe functies geselecteerd. Bij besluit van 29 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 53,11% en de resterende verdiencapaciteit op
€ 1766,68.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Zo zijn alle door appellant naar voren gebrachte klachten en de aanwezige medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische belastbaarheid voor appellant op de datum in geding zoals die door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Over de duizeligheidsklachten heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 november 2018 uiteengezet heeft dat de duizeligheidsklachten mild zijn geworden en dat appellant sinds de zomer geen echte aanvallen meer benoemt. De klachten zijn op dat moment niet belemmerend voor de meeste normale functionele zaken zoals fietsen. De verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek geen tekenen van valneiging of onzekerheid op de been waargenomen. Appellant is beperkt in de stresshantering en aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de belemmeringen van appellant op juiste wijze zijn neergelegd in de FML van 13 november 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat hij te maken heeft met ernstige evenwichtsstoornissen en met draaiduizeligheid als gevolg van Benigne Paroxysmale Positie Duizeligheid (BPPD). Appellant heeft een recidiverende vorm van BPPD. Aanvallen treden doorgaans onverwachts op. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen onvoldoende kennis hebben van zijn aandoening en daarom bij het vaststellen van de beperkingen onvoldoende rekening hebben gehouden met de frequentie, de onvoorspelbaarheid en de ernst van de aanvallen. Gelet op zijn beperkingen is appellant naar zijn mening niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de beperkingen van appellant in verband met BPPD, juist heeft vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 2 januari 2019 terecht heeft vastgesteld op 53,11%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de duizeligheidsklachten en de diagnose BPPD en rekening hebben gehouden met deze klachten en diagnose. Bij hun beoordeling hebben de verzekeringsartsen onder meer de informatie van KNO-arts Tj.D. Bruintjes en neuroloog R.B. van Leeuwen van het Apeldoorns Duizeligheidscentrum van 30 april 2018 betrokken. Bruintjes en Van Leeuwen hebben bij lichamelijk onderzoek geen bijzonderheden aangetroffen en geen spontane nystagmus waargenomen. Zij hebben geconcludeerd tot recidiverende BPPD, echter op dat moment was die niet aantoonbaar. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd als door de rechtbank overwogen en in het kort in 2 weergegeven. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in wat appellant op de hoorzitting over zijn met de aandoening BPPD verband houdende klachten heeft verklaard, namelijk dat hij in de afgelopen twee jaar in zeven tot acht periodes aanvallen heeft gehad, geen aanleiding gezien om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts. Appellant heeft ter zitting van de Raad gesteld dat de periodes met aanvallen ten tijde van belang gemiddeld één keer per maand voorkwamen en deze soms twee tot drie weken konden duren. Ook heeft appellant vermeld dat hij in verband met zijn klachten na 30 april 2018 nog vier of vijf keer contact gehad met onderzoekers van het Apeldoorns Duizeligheidscentrum. Stukken die deze stellingen kunnen onderbouwen of die betrekking hebben op de datum in geding, 2 januari 2019 ontbreken echter. De beschikbare medische informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ook zijn er geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de verzekeringsartsen, zoals door appellant gesteld, onvoldoende kennis hadden van BPPD of zich daaromtrent onvoldoende hebben geïnformeerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant wordt onderschreven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar