ECLI:NL:CRVB:2021:24

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
19/2070 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk van een appellant met rugklachten in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2000 met rugklachten werkte in aangepaste werkzaamheden als postsorteerder, had zich op 7 februari 2018 ziek gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat hij per 1 februari 2018 arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk en geen recht had op ziekengeld. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun oordeel te twijfelen. De rechtbank volgde de verzekeringsarts in zijn conclusie dat er geen ernstige nek- en schouderafwijkingen waren vastgesteld en dat de rugklachten van de appellant niet dramatisch waren verslechterd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn eigen werk structureel zwaarder was dan het Uwv had aangenomen. Hij betwistte de juistheid van de vastgestelde maatstaf arbeid en de waarde die de rechtbank hechtte aan de verklaring van zijn procesmanager. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een goed beeld hadden van de belastbaarheid van de appellant en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv een onjuiste belasting in de maatstaf arbeid had gehanteerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant per 1 februari 2018 zijn eigen aangepaste werk kon verrichten en geen recht had op ziekengeld.

Uitspraak

19.2070 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 maart 2019, 18/4619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.T. Eckhart, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellant heeft deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Eckhart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2000 in verband met rugklachten werkzaam in aangepaste werkzaamheden, laatstelijk als postsorteerder. Het dienstverband is op 1 juni 2015 geëindigd. Appellant ontving vanaf die datum een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 7 februari 2018 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld in verband met sinds januari 2017 toenemende rug-, nek- en linker schouderklachten. Appellant heeft op 16 februari 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de eerste ziektedag vastgesteld op 1 februari 2018 en heeft appellant per 2 februari 2018 (lees 1 februari 2018) arbeidsgeschikt geacht voor de maatstaf arbeid, zijnde het werk van postsorteerder. Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voor het toetsingskader verwezen naar artikel 19, vijfde lid, van de ZW. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid van appellant. Zij heeft bij haar oordeel onder meer betrokken dat de verzekeringsarts de dossierstukken heeft bestudeerd en lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit het in bezwaar ingebrachte huisartsenjournaal afgeleid heeft dat er op 20 december 2017 geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld aan de linker schouder van appellant en dat er op 6 februari 2017 sprake was van geringe afwijkingen in de middelste en onderste nekwervels, waardoor appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep hoogstens beperkt is voor zwaardere nekbelasting. De rechtbank heeft over de maatstaf arbeid geoordeeld dat uitgegaan moet worden van het werk als postsorteerder (medewerker concurrentiepost). De functiebelasting is door de verzekeringsartsen vastgesteld op basis van de taken zoals appellant deze heeft besproken met de verzekeringsarts. De taken bestonden uit het achter de PC adressen invullen, stickers maken en deze op brieven en pakjes plakken, het oppakken van kleine pakjes uit bakken en het vullen van grote bakken met brieven en pakjes, waarbij soms tot 20 kilogram getild moest worden. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat de maatgevende arbeid niet als zwaar nekbelastend is te beschouwen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv de functiebelasting van de maatgevende arbeid niet juist heeft vastgesteld en dat het Uwv is uitgegaan van minder zware werkzaamheden dan appellant feitelijk verricht heeft. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellant bij de verzekeringsarts heeft verklaard dat hij de postbakken in verband met zijn rugklachten niet volledig vulde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant met ingang van 1 februari 2018 terecht in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep samengevat aangevoerd dat het eigen werk structureel zwaarder was dan waarvan het Uwv is uitgegaan en dat hij dit meermaals, zowel met de verzekeringsarts als met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft besproken. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de inhoud van de maatgevende arbeid. Appellant acht het niet juist dat de rechtbank geen enkele waarde gehecht heeft aan de inhoud van de door hem in beroep ingebrachte verklaring van de procesmanager van zijn vroegere werkgever. Hierin wordt bevestigd dat appellant structureel zwaardere werkzaamheden heeft verricht.
3.2.
Het Uwv heeft, met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2019, gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Hierbij dienen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing te worden gelaten.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het onderzoek van de verzekeringsartsen onvolledig of onjuist te achten. De verzekeringsartsen hadden een goed beeld van de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep toegelicht dat er geen ernstige nek- en schouderafwijkingen zijn vastgesteld bij appellant en dat niet is gebleken dat de rugklachten van appellant dramatisch zouden zijn verslechterd ten opzichte van de periode dat appellant zijn aangepaste werk van postsorteerder (medewerker concurrentiepost) nog wel kon volhouden. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste belasting in de maatstaf arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van het aangepaste werk van postsorteerder (medewerker concurrentiepost) zoals beschreven door de verzekeringsarts op basis van de taken zoals appellant deze tijdens het spreekuur heeft besproken met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de rapporten van de arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen van destijds niet is gebleken van mogelijk niet optimale rug-belastende omstandigheden in de maatstaf arbeid. In de rapporten van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts uit 2008, het beoordelingsformulier van 7 juni 2016 en de probleemverkenning van 7 februari 2018 zijn verder geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellant dat hij – onder meer – structureel zware bakken en karren diende te hanteren. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid meegewogen dat appellant heeft verklaard dat hij de bakken in verband met zijn rugklachten niet volledig vulde. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij op oproepbasis ook op andere werkplekken werd ingezet, waarin sprake was van zwaardere fysieke belasting, heeft het Uwv terecht gesteld dat verzwarende omstandigheden bij een beoordeling als die van appellant, waarin een betrokkene zich vanuit de WW ziek heeft gemeld, buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
4.3.
De door appellant in beroep (en in hoger beroep opnieuw) ingebrachte verklaring en werkbeschrijving van zijn procesmanager bij Post NL over de werkzaamheden die appellant verrichtte voordat hij uit dienst trad, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daargelaten de vraag wat de bewijskracht is van een verklaring die is opgesteld door appellant en zijn gemachtigde en slechts met een handtekening en een stempel van een procesmanager van Post NL is bevestigd, hebben appellant en zijn gemachtigde tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat appellant wegens een reorganisatie en met het oog op het einde van zijn dienstverband geaccepteerd heeft dat hij tijdelijk zwaardere werkzaamheden ging verrichten in plaats van de aangepaste werkzaamheden die hij vanaf 2000 verrichtte. Appellant heeft deze – naar zijn zeggen zwaardere – werkzaamheden tot het einde van zijn dienstverband zonder uitval verricht. Nu sprake is geweest van tijdelijk verzwarende aspecten van de maatstaf arbeid konden deze door het Uwv buiten beschouwing gelaten worden. Dat appellant daaraan voorafgaand ook al structureel zware werkzaamheden verrichtte in plaats van de aangepaste werkzaamheden, is niet aannemelijk geworden. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant per 1 februari 2018 zijn eigen aangepaste werk van postsorteerder kon verrichten en geen recht heeft op ziekengeld.
4.3.
Uit wat in 4.2. en 4.3. is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) B.V.K. de Louw