ECLI:NL:CRVB:2021:2396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
20/765 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet voor zelfstandige ondernemers

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand die appellanten hebben ontvangen op grond van de Participatiewet (PW) voor het jaar 2017. Appellanten, die als zelfstandige ondernemer werkzaam waren, ontvingen bijstand in aanvulling op hun inkomsten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellanten over 2017 geen recht hadden op bijstand, omdat appellant in zijn aangifte inkomstenbelasting (IB) voor dat jaar heeft aangegeven dat hij meer dan 1.225 uur heeft gewerkt en aanspraak heeft gemaakt op de zelfstandigenaftrek. Dit aantal uren overschrijdt de voorwaarde die aan de bijstandsverlening op grond van de PW is verbonden.

Het college heeft in een eerder besluit, gedateerd 20 april 2016, duidelijk gemaakt dat om in aanmerking te komen voor bijstand, appellant minder dan 1.225 uur per jaar als zelfstandig ondernemer werkzaam moest zijn. Ondanks dat appellanten niet op de hoogte waren van de gevolgen van hun aangifte, oordeelt de Raad dat dit voor hun rekening en risico komt. Het college heeft daarom besloten om de bijstand over 2017 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraak naar voren gebracht, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten in de beoordelingsperiode geen recht hadden op bijstand op grond van de PW en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De terugvordering van de bijstand behoeft geen verdere bespreking, aangezien appellanten hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden hebben aangevoerd.

Uitspraak

20 765 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2020, 19/931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante], beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2021. Appellanten en mr. El Idrissi hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.C. Kooij, die ook door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in 2016 en 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) in aanvulling op inkomsten van appellant uit arbeid als zelfstandig ondernemer.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft het college over de zelfstandige activiteiten van appellant bepaald dat deze “gewenst” zijn, dat in verband met deze zelfstandige activiteiten vanaf 1 mei 2016 voorlopig een bedrag van € 500,- per maand in mindering wordt gebracht op de bijstand en dat eens per jaar een definitieve berekening over het recht op bijstand over het voorgaande jaar wordt gemaakt. In het besluit staat, voor zover hier van belang, ook het volgende. “U dient, …, te voldoen aan de volgende voorwaarden:…Minder dan 1225 uur op jaarbasis als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn. Dit houdt tevens in dat u bij de belastingaangifte geen gebruik kunt maken van de zelfstandigenaftrek.”
1.3.
Op verzoek van het college heeft appellant over 2017 zijn bedrijfsadministratie en aangifte inkomstenbelasting 2017 (aangifte IB 2017) overgelegd. In de aangifte IB 2017 heeft appellant bij het onderwerp “Ondernemersaftrek”, op de vraag of hij minimaal 1.225 uur werkte in de onderneming, geantwoord met “ja”. Een medewerker van het regionaal bureau zelfstandigen heeft op basis van deze stukken op 25 mei 2018 het bedrijfsresultaat over 2017 berekend op € 9.431,-.
1.4.
In dit bedrijfsresultaat heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 31 augustus 2018 de bijstand van appellanten te herzien over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.431,- terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat over 2017 de inkomsten € 9.431,- bedragen en bij de bijstandverlening met een lager bedrag aan inkomsten, te weten (12 keer € 500,- =) € 6.000,- rekening is gehouden. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, anders dan aan het besluit van 31 augustus 2018, ten grondslag gelegd, dat appellanten eigenlijk over 2017 geen recht hebben op bijstand op grond van de PW omdat appellant in de aangifte IB 2017 aanspraak maakt op de zelfstandigenaftrek en heeft opgegeven dat hij meer dan 1.225 uur heeft gewerkt in de onderneming. Omdat de positie van appellanten niet mag verslechteren als gevolg van het indienen van het bezwaar heeft het college er van afgezien de bijstand over 2017 in te trekken en geheel terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
4.2.
In het Bbz 2004 zijn regels gesteld voor het verlenen van bijstand aan zelfstandigen. Om als zelfstandige te kunnen worden beschouwd, moet zijn voldaan aan de criteria van artikel 1, onder b, van het Bbz 2004. Voldoet de betrokkene aan deze criteria, dan kan hij slechts als zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 aanspraak maken op bijstand. Dit houdt tevens in dat de betrokkene geen recht heeft op bijstand ingevolge de PW. Onder andere gaat het om het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit criterium ziet op het aantal voor de onderneming gewerkte uren en is vastgesteld op 1225 uren per kalenderjaar.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant bij de Belastingdienst heeft opgegeven dat hij in 2017 meer dan 1225 uur op jaarbasis als zelfstandige activiteiten heeft ontplooid en dat hij voor dat jaar gebruik heeft gemaakt van de zelfstandigenaftrek. Appellanten hebben niet betwist dat zij alleen in aanmerking kunnen komen voor bijstand met toepassing van het Bbz 2004. Dat appellant niet op de hoogte was van de consequenties voor de bijstandverlening op grond van de PW als hij meer dan 1.225 uur per jaar werkzaam is als zelfstandig ondernemer, wordt niet gevolgd. Alleen al niet omdat in het besluit van 20 april 2016 expliciet als voorwaarde voor de bijstand op grond van de PW staat dat hij minder dan 1.225 uur op jaarbasis als zelfstandig ondernemer werkzaam moet zijn. Dat appellanten er niet van op de hoogte zouden zijn geweest dat de boekhouder van appellant voor hem aanspraak heeft gemaakt op de zelfstandigenaftrek komt voor hun rekening en risico (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:696).
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode geen recht hadden op bijstand op grond van de PW. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW de bijstand in te trekken over de periode in geding. Gelet hierop kan, anders dan appellanten betogen, niet worden gezegd dat het college bij zijn bestreden besluit de verlaging van de bijstand had moeten vaststellen op een lager bedrag.
4.5.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) B. van Dijk