ECLI:NL:CRVB:2021:2395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/575 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen strafontslag van docente wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een docente die door het bestuur van de Openbaar Onderwijs Groep Groningen strafontslag heeft gekregen wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 september 2021 uitspraak gedaan. De appellante, die sinds 2004 als docent werkzaam was, betwistte de kwalificatie van haar gedragingen als plichtsverzuim. Ze voerde aan dat de rechtbank ten onrechte het verslag van een gesprek op 17 juli 2017 bij haar oordeel heeft betrokken, omdat de houding van haar gesprekspartners intimiderend was. De Raad oordeelde echter dat de appellante niet voldoende onderbouwde dat het verslag niet klopte en dat de intimidatie niet voldoende was om de kwalificatie van haar gedragingen te weerleggen.

De Raad beoordeelde vier specifieke gedragingen die aan het strafontslag ten grondslag lagen. Gedraging I betrof het niet verschijnen tijdens een surveillancedienst op 29 juni 2017, wat de Raad als plichtsverzuim kwalificeerde. Gedraging II betrof de afwezigheid bij een rapportvergadering op 13 juli 2017, waarbij de Raad oordeelde dat het bestuur onvoldoende grond had om de ziekmelding van de appellante als ongeloofwaardig terzijde te leggen. Gedraging III betrof het niet adequaat toezichthouden op leerlingen tijdens een onderzoeksopdracht, wat ook als plichtsverzuim werd gekwalificeerd. Gedraging IV betrof het niet geven van een verplichte les, wat eveneens als plichtsverzuim werd aangemerkt.

De Raad concludeerde dat de disciplinaire maatregel van strafontslag niet onevenredig was aan het plichtsverzuim, vooral gezien de eerdere waarschuwing in de vorm van een schriftelijke berisping. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

19.575 AW

Datum uitspraak: 23 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 december 2018, 18/354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de stichting de Openbaar Onderwijs Groep Groningen (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. D. Lacevic, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G. Wind. Het bestuur heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. Lacevic, M.H.C. van Daal en M. de Vroome.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 2004 als docent werkzaam aan [naam school] van de Openbaar Onderwijs Groep Groningen.
1.2.
Na een daarop gericht voornemen, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het bestuur appellante bij besluit van 6 september 2017 met toepassing van artikel 10.b.3, elfde lid, in verbinding met artikel 10.b.7, derde lid, aanhef en onder c, van de CAO Voortgezet onderwijs (CAO VO) wegens plichtsverzuim strafontslag verleend per 8 september 2017. Het bestuur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Aan het strafontslag zijn de volgende gedragingen ten grondslag gelegd:
I) dat appellante op 29 juni 2017, hoewel zij daarvoor was ingeroosterd, niet is verschenen tijdens een surveillancedienst;
II) dat appellante op 13 juli 2017 afwezig was bij een rapportvergadering, zonder dat zij de werkgever daar vooraf op de juiste wijze van in kennis had gesteld;
III) dat appellante in periodes 2 en 3 in de vijfde klas meerdere keren geen drie maar slechts twee uur heeft lesgegeven en
IV) dat appellante in periode 4 op vrijdag meerdere malen tijdens het achtste uur geen les heeft gegeven aan klas 5.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 10.b.3, elfde lid, van de CAO VO kan de werknemer ontslag worden verleend als disciplinaire maatregel wegens plichtsverzuim.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verslag van het gesprek van 17 juli 2017 bij haar oordeel heeft betrokken. De houding van haar gesprekspartners was intimiderend, waardoor zij niet zichzelf was en niet adequaat kon reageren. Dit betoog wordt niet gevolgd. Hiervoor is van betekenis dat appellante in haar zienswijze op het ontslagvoornemen - en ook nadien - niet naar voren heeft gebracht in welke zin de inhoud van het verslag niet klopt. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de inhoud. Op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat de houding van de gesprekspartners weliswaar confronterend is geweest, maar dat is geen aanleiding om de kwalificatie ‘intimiderend’ over te nemen dan wel het verslag buiten de beoordeling te houden.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat zij alle verweten gedragingen heeft verricht. Haar is onduidelijk wat haar precies wordt verweten. Dit betoog slaagt niet. De verweten gedragingen zijn appellante in het gesprek op 17 juli 2017 voorgehouden en vervolgens vermeld in het ontslagvoornemen. Op deze verweten gedragingen heeft appellante per gedraging, I tot en met IV, gereageerd en inhoudelijk een reactie gegeven. Aan appellante kan worden toegegeven dat sommige nauwkeurige aanwijzingen over de verweten gedragingen ontbreken, in het bijzonder data en frequentie van de lesuitval. Echter, appellante heeft zich in het gesprek op 17 juli 2017, in de zienswijze op het voornemen, het hoger beroepschrift en ter zitting bij de Raad uitgesproken over de gedragingen. Deze verklaringen vormen voor de Raad de basis voor de beantwoording van de vraag of appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Gedraging I
4.4.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het surveillancerooster op de juiste wijze bekend is gemaakt. Zij kon niet weten dat zij op 29 juni 2017 moest surveilleren. Bovendien is haar antwoordapparaat ingesproken, terwijl zij gewoon op school aanwezig was. Appellante wordt niet gevolgd in dit betoog. Gebleken is dat de overige docenten op die dag wel op de hoogte waren van hun surveillancedienst. Ook heeft appellante geen feiten of omstandigheden aangevoerd die haar stelling dat het rooster niet juist bekend is gemaakt, ondersteunen. Appellante heeft zich met deze gedraging dan ook schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
Gedraging II
4.5.
Appellante is niet verschenen bij de rapportvergadering op 13 juli 2017. Op de avond voorafgaand aan deze vergadering heeft zij per e-mailbericht gemeld dat zij niet op de vergadering aanwezig kon zijn, omdat zij zich daartoe niet in staat achtte na de begrafenis van haar nicht op 12 juli 2017. Het bestuur heeft dit e-mailbericht opgevat als een ziekmelding. Het bestuur had onvoldoende grond om deze ziekmelding als ongeloofwaardig terzijde te leggen. Hiervoor is van betekenis dat er geen inhoudelijke beoordeling door een arbo-arts heeft plaatsgevonden, wat in dit geval op zijn plaats was geweest. Voor de terzijdelegging is onvoldoende dat appellante meldde dat zij de volgende werkdag weer aanwezig zou zijn. De conclusie is dat deze gedraging niet kan worden gekwalificeerd als plichtsverzuim.
Gedraging III
4.6.1.
In het gesprek op 17 juli 2017 heeft appellante erkend dat zij het derde uur in overleg met de leerlingen anders heeft ingevuld, door hen op een door henzelf te kiezen werkplek te laten werken aan de B-toets, een onderzoeksopdracht. Ook heeft zij in dat gesprek naar voren gebracht dat leerlingen zelf hebben verzocht om een vrij uur, waardoor zij tijd zouden krijgen om in een voor hen drukke periode aan een onderzoek te kunnen werken. Leerlingen waren in de gelegenheid om op verschillende plekken bronnenonderzoek te doen, bijvoorbeeld in de bibliotheek of thuis. Appellante zou binnen de school beschikbaar zijn geweest voor vragen. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het in het schooljaar 2016/2017 ging om maximaal 20 lesuren.
4.6.2.
Appellante kan aan deze eerste verklaring worden gehouden. Bovendien wijkt wat appellante naar voren heeft gebracht in haar zienswijze op het voornemen op het punt van het toezicht op de leerlingen niet wezenlijk van deze eerste verklaring af. Deze verklaring en de latere zienswijze rechtvaardigen de conclusie dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Nog daargelaten de vraag of appellante de instemming had van het bestuur voor deze vorm van zelfwerkzaamheid van de leerlingen, is de Raad van oordeel dat appellante terecht is verweten dat zij haar toezichthoudende taak heeft verzaakt. Van appellante mocht worden verwacht dat zij, ook in de uren dat leerlingen zelfstandig aan een opdracht werken, enigerlei vorm van toezicht hield. Appellante was binnen de school slechts beschikbaar voor vragen en heeft toegestaan dat leerlingen zich vrij door de school konden bewegen en tijdens deze uren de school konden verlaten. Dat de verklaring van de leerlingen van 11 juli 2017 op een aantal punten afwijkt van de verklaring van 17 juli 2017 van appellante zelf, maakt het voorgaande niet anders. Op basis van beide verklaringen kan ten aanzien van het nalaten toezicht te houden dezelfde conclusie worden getrokken: de leerlingen hadden de vrijheid om buiten toezicht van appellante zelf een plek te zoeken, binnen of buiten de school. De verklaringen van oud-collega’s die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, geven wel enige steun aan de stelling dat het ook bij andere docenten is voorgekomen dat leerlingen zonder toezicht buiten de school waren. De Raad ziet echter in de verklaringen geen bevestiging van het gebruik om klassen over een langere periode in het geheel geen les te geven en toestemming te geven buiten de school te verblijven. Hieraan wordt toegevoegd dat de omstandigheid dat collega’s vergelijkbare lesmethodes hebben toegepast, geen rechtvaardiging is voor de keuzes van appellante.
Gedraging IV
4.7.1.
Appellante heeft in haar zienswijze op het ontslagvoornemen naar voren gebracht dat zij door een samenloop van omstandigheden een paar weken voor het einde van het jaar al grotendeels klaar was met de lesstof van klas 5. Vanwege het lastige achtste uur op vrijdag en een paar keer zeer warm weer, heeft appellante het verzoek van leerlingen gehonoreerd om in het zevende lesuur extra hard te werken en in het achtste uur naar huis te gaan, eventueel met een extra huiswerkopdracht. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat het ging om drie zelfwerkzaamheidslessen.
4.7.2.
De Raad ziet geen aanleiding om appellante niet te houden aan haar zienswijze. Dat de leerlingen blijkens hun verklaring van 11 juli 2017 deels een andere weergave hebben gegeven, kan appellante niet baten. Buiten twijfel is komen te staan dat appellante haar verplichte les niet heeft gegeven. Een verzoek van leerlingen om de les achterwege te laten, biedt hiervoor geen rechtvaardiging. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de leerlingen een huiswerkopdracht meekregen. Appellante heeft nagelaten haar les- en toezichttaak te verrichten en heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
Evenredigheid
4.8.
Aan appellante is voorafgaand aan de gedragingen I tot en met IV op 27 maart 2017 een disciplinaire maatregel opgelegd in de vorm van een schriftelijke berisping wegens ongeoorloofde afwezigheid. Appellante had geen invulling gegeven aan haar lesgevende taak, door zich vanwege een afspraak elders, gedurende het zevende lesuur te laten vervangen door een collega en het achtste lesuur aan de leerlingen een oefenexamen te geven met instructies. Met deze berisping, die in rechte vaststaat, was appellante gewaarschuwd. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat appellante vervolgens met gedraging I, III en IV doorgaand gedrag heeft laten zien. Appellante voelde zich vrij om ten aanzien van haar lesgevende taak eigen keuzes te maken en heeft daarin volhard. Wat betreft de frequentie van de lesuitval baseert de Raad zich op wat appellante daarover zelf naar voren heeft gebracht. Op basis van de hoge frequentie en de eerdere waarschuwing acht de Raad de conclusie gerechtvaardigd dat het strafontslag niet onevenredig is aan het plichtsverzuim.
Conclusie
4.9.
Het bestreden besluit houdt in rechte stand. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M.E. van Donk