ECLI:NL:CRVB:2021:2391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
20/3889 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van appellante bij aanvraag WW-uitkering vanuit detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van een WW-uitkering door appellante, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle. Appellante had op 18 december 2018 een (laattijdige) aanvraag ingediend, maar had als correspondentieadres haar woonadres opgegeven, terwijl zij op dat moment in detentie verbleef. Het Uwv had haar besluit van 30 januari 2019, waarin haar WW-uitkering werd ingetrokken, naar dit woonadres gestuurd. Appellante stelde dat zij pas op 29 mei 2019 kennis had kunnen nemen van dit besluit, omdat het naar haar woonadres was gestuurd.

De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat het Uwv het besluit op de juiste wijze had bekendgemaakt. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en oordeelde dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellante was om het juiste correspondentieadres op te geven. De Raad benadrukte dat appellante, gezien haar detentie, passende maatregelen had moeten treffen om ervoor te zorgen dat zij tijdig kennis nam van relevante post. Aangezien appellante niet de nodige maatregelen had genomen, was er geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van haar bezwaar.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier.

Uitspraak

20 3889 WW

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 oktober 2020, 19/1900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E.M.C. Koudijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koudijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante heeft op 18 december 2018, vanuit de situatie dat zij gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting te Zwolle (PI Zwolle), een (laattijdige) aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij haar aanvraag heeft appellante als officieel woonadres [woonadres] te [A.] (woonadres) opgegeven en daarbij tevens opgegeven dat dit haar voorkeursadres is.
1.2.
Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 2 april 2018 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de uitkering over de periode van 2 april 2018 tot en met 18 juni 2018 niet wordt uitbetaald omdat die periode te ver in het verleden ligt, namelijk meer dan 26 weken voor de dag waarop appellante de uitkering heeft aangevraagd. Bij een ongewijzigde situatie heeft appellante recht op een WW-uitkering tot en met 1 augustus 2020.
1.3.
Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante vanaf 1 december 2012 ingetrokken omdat appellante in verband met haar detentie geen recht had op deze uitkering en te kennen gegeven dat zij een bedrag van € 2.374,83 bruto aan in de periode van 1 december 2018 tot en met 31 december 2018 te veel ontvangen uitkering moet terugbetalen. Appellante heeft op 10 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij pas op 29 mei 2019 kennis heeft kunnen nemen van het besluit omdat het naar haar woonadres in [A.] was gestuurd terwijl zij verbleef in de penitentiaire inrichting in Zwolle. Bij besluit van 5 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Uwv heeft dit besluit op 30 januari 2019 verzonden naar het door appellante opgegeven woonadres, alwaar zij op dat moment ook stond ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP). Het Uwv heeft op deze wijze het besluit van 30 januari 2019 op de juiste wijze bekend gemaakt. Appellante heeft nagelaten een correspondentieadres dan wel het adres van de penitentiaire inrichting waar zij verbleef door te geven aan het Uwv. Dit is een omstandigheid die voor risico van appellante komt. Het te laat indienen van het bezwaar is volgens de rechtbank ook niet verschoonbaar. Het had op de weg van appellante gelegen aan het Uwv door te geven op welk adres zij bereikbaar was. De omstandigheid dat appellante gedetineerd was, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak ook het beroep van appellante tegen een besluit over de ongedaanmaking van de herleving van haar uitkering per 2 april 2019 ongegrond verklaard. Aangezien appellante ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven hierin alsnog te berusten (zaaknummer CRvB 20/3890 WW) blijft dit verder onbesproken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv het besluit van 30 januari 2019 niet naar haar officiële woonadres maar naar de PI Zwolle had moeten sturen, omdat zij daar sinds begin december 2018 verbleef.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals weergegeven onder 2. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante bij een aanvraag om een WW-uitkering het juiste correspondentieadres op te geven. Als appellante had gewild dat het Uwv correspondentie en besluiten naar de PI Zwolle had gestuurd, dan had het op haar weg gelegen op het aanvraagformulier het adres van de PI Zwolle als voorkeursadres op te geven. Het standpunt van appellante, dat zij op 30 januari 2019 niet langer stond ingeschreven in de BRP op haar woonadres in [A.], is niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een uittreksel uit de BRP. Uit de gedingstukken, waaronder een raadpleging persoonsgegevens BRP, blijkt bovendien dat appellante pas op 5 juli 2019 in de BRP is ingeschreven op het adres van de PI Zwolle. Het subsidiaire standpunt van appellante, dat de PI Zwolle haar in de BRP van Zwolle had moeten inschrijven, treft geen doel. Uit artikel 2.39 van de Wet BRP volgt dat een gedetineerde in beginsel zelf zorg dient te dragen voor registratie van diens woonadres in de BRP. De primaire verantwoordelijkheid voor een juiste inschrijving in de BRP rust dus op appellante zelf. Dat appellante ervan uitging dat haar casemanager in de PI Zwolle de wijziging had doorgegeven, terwijl dit niet het geval bleek te zijn, komt voor haar rekening en risico.
4.2.
Het is aan appellante om bij langdurige afwezigheid, zoals detentie, passende en toereikende maatregelen te treffen voor de verzorging van de post, waardoor zij of een door haar aangewezen persoon tijdig kennis neemt van relevante informatie, zoals de hier aan de orde zijnde besluiten. Niet gebleken is dat appellante niet in staat was om ervoor te zorgen dat de voor haar bestemde post op een tijdige en juiste wijze werd verzorgd. Nu appellante niet de nodige maatregelen heeft genomen om (tijdig) kennis te kunnen nemen van de voor haar bestemde post, waaronder het besluit van 30 januari 2019, is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron