ECLI:NL:CRVB:2021:2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
20/3064 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 4 maart 2017 ziek meldde met fysieke klachten. Appellante had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2019. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 augustus 2021 heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig gewogen.

De Raad oordeelt dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigt dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

20.3064 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 augustus 2020, 19/3868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huiskamermedewerkster en voedingsassistent voor 27,97 uur per week. Op 4 maart 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 7 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 22 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante in de primaire fase en in bezwaar lichamelijk en psychisch is onderzocht en dat haar dossier is bestudeerd. De arts in de primaire fase heeft naar het oordeel van de rechtbank zonder tegenstrijdigheden en inzichtelijk gemotiveerd waarom zij bij het vaststellen van de beperkingen als gevolg van de fybromyalgie, de rugklachten, de migraine, de wegrakingen en de psychische klachten afwijkt van de beoordeling in het kader van de Ziektewet en waarom zij deels minder beperkingen aanneemt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in bezwaar overgelegde informatie uit de behandelend sector bestudeerd en in haar beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover een helder en inzichtelijk rapport geschreven waarin zij motiveert waarom zij geen aanleiding ziet om in bezwaar anders te concluderen over de bevindingen van de primaire verzekeringsarts of om de FML van 15 februari 2019 aan te passen. De beperkingen voor hand- en vingergebruik en werken met toetsenbord en muis zijn passend. De wijze waarop appellante haar scootmobiel hanteert onderschrijft de aangenomen beperkingen voor de rug bij torderen en buigen. Ten aanzien van lopen, staan en tillen acht zij de beperkingen in ruime mate aangenomen. De behandeling van de psycholoog is volgens deze arts op 8 oktober 2018 succesvol afgerond en er was geen sprake van een angst- of paniekstoornis zoals appellante meende. Dat appellante hulpmiddelen toegewezen heeft gekregen en hulp in de huishouding krijgt, is niet gebaseerd op de criteria voor het vaststellen van de belastbaarheid. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de in beroep overgelegde (medische) stukken onvoldoende reden geven om te twijfelen aan de in bezwaar en beroep gegeven medische motivering. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep heeft beoordeeld of de informatie van neuroloog M.W.C. van den Broek van 5 oktober 2019 en van MDL-arts M.J.F. Meijnen-Bult van 8 november 2019 en 23 september 2019 aanleiding dienden te zijn om haar standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er per datum in geding 22 maart 2019 in feite geen sprake is van wijziging van de klachten ten opzichte van de beoordeling in 2018 in het kader van de Ziektewet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de informatie bevestigt dat de beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen in ruime mate aan de klachten van appellante tegemoet komen. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen, zoals omschreven in de FML van 15 februari 2019, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Hierbij is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep meegewogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport heeft toegelicht dat er geen noodzaak is voor appellante om de werkplek met een scootmobiel te kunnen bereiken. Ook is toegelicht dat de belastbaarheid in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Het ligt niet voor de hand dat appellante in deze functies steeds zou wegraken, omdat de oorzaak van de wegrakingen is gelegen in stress, waarvan bij deze passend geachte functies minder sprake zal zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke beperkingen en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante voelt zich niet gehoord en serieus genomen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Zij ziet niet in welke werkgever haar werkzaamheden zou willen laten verrichten met haar klachten. Appellante is tijdens de beroepsprocedure zoekende geweest om achter de oorzaak te komen van de beperkingen zoals zij deze ervaart en om tot een medische onderbouwing van haar beperkingen te komen. In hoger beroep heeft appellante medische stukken ingediend van de internist dr. J. Vernooij van de Vermoeidheidkliniek van 12 juni 2020 en 20 november 2020.
3.2.
Het Uwv heeft, onder meer onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2021, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 maart 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien op het spreekuur van 16 januari 2019. Tijdens het spreekuur is appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn heroverweging kennisgenomen van de rapporten die ten grondslag lagen aan de primaire beoordeling, het bezwaarschrift en medische informatie, waaronder een brief van klinisch psycholoog-psychotherapeut F.C. Hogeboom van 8 oktober 2018, brieven van POH-GGZ A. van der Linden van 1 mei 2019 en 14 juni 2019, het plan van het Sociaal Wijkteam van 1 april 2019, het patiëntdossier van Handtherapie Nederland waarin onder meer een overzicht behandelingen van 19 februari 2019 tot en met 23 april 2019 en het advies zorgrapport zorgteam WMO van 14 mei 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens een spreekuur van 26 augustus 2019 psychisch en lichamelijk onderzocht. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van brieven van MDL-arts M.J.F. Meijnen-Bult van 8 november 2019 en 23 september 2019 en een brief van neuroloog M.W.C. van den Broek van 5 oktober 2019. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennisgenomen van brieven van internist dr. J. Vernooij van de Vermoeidheidkliniek Lelystad van 12 juni 2020 en 20 november 2020. Gelet op de aanwezige (medische) stukken in het dossier is er geen aanleiding om aan te nemen dat er aspecten van de gezondheidstoestand van appellante zijn gemist.
4.4.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante is bekend met fibromyalgie, spanningshoofdpijn, wegrakingen als gevolg van hyperventilatie en astma. Hiervoor zijn beperkingen aangenomen in alle rubrieken van de FML. Appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines/productiepieken en zonder verhoogd persoonlijk risico. Appellante wordt beperkt geacht ten aanzien van omgaan met conflicten en is aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op collega's en leidinggevenden zonder eindverantwoordelijkheid. Appellante kan niet structureel werken bij temperaturen onder vijftien graden of in een bovenmatig stoffige of rokerige omgeving of met prikkelende dampen of gassen. Er mag geen sprake zijn van grove lichaamstrillingen, frequent buigen, zwaar duwen en trekken, zwaar tillen en dragen, veel lopen, trappenlopen, klimmen, lang zitten (kortdurend vertreden moet mogelijk zijn), lang staan, geknield of gehurkt actief zijn en boven schouderhoogte actief zijn. Dat de beperkingen van appellante zijn onderschat blijkt niet uit het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek en uit de medisch objectiveerbare informatie van de behandelend sector. Ook in de in hoger beroep ingebrachte medische informatie wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Deze informatie ziet niet op de datum in geding, te weten 22 maart 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 27 augustus 2019, 16 januari 2020 en 4 februari 2021 zichtbaar kennisgenomen van de informatie en gemotiveerd dat op basis van de aanwezige medische informatie de klachten van appellante niet verdergaand te objectiveren zijn. Er zijn bij onderzoek in de behandelend sector geen nadere afwijkingen gevonden. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Uit het vorenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat niet aangesloten had moeten worden bij de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 15 februari 2019.
4.5.
Gelet op de voorhanden zijnde gegevens zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis