ECLI:NL:CRVB:2021:2389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
20/1072 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WAO-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 2000 ziek is en een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij per 16 januari 2019 meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en dat de WAO-uitkering daarom kon worden beëindigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van appellant in hoger beroep grotendeels een herhaling zijn van wat eerder in bezwaar en beroep naar voren is gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat er geen medische onderbouwing is voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die waren neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2018. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze vaststellingen.

De Raad heeft ook overwogen dat de door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder een diagnose van een psychiater, niet voldoende is om te concluderen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet correct hebben beoordeeld. De Raad heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1072 WAO

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2020, 19/4460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 11 december 2000 heeft hij zich ziek gemeld met rug-, nek- en schouderklachten.
Vervolgens ontwikkelden zich depressieve klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 december 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 januari 2019 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 17 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De primaire verzekeringsarts heeft appellant gezien en onderzocht op een spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen aan de hoorzitting en het dossier bestudeerd, waaronder de medische informatie uit de behandelend sector. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden voor twijfel gezien aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant in beroep geen medische informatie heeft ingebracht die reden geeft voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de meeste medische stukken die appellant in beroep heeft ingebracht niet zien op de datum in geding. De overgelegde brief van 24 december 2018 van de chirurg van appellant aan diens huisarts ziet wel op de periode in geding, maar deze brief was al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is door hem kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Dit geldt ook voor de door appellant ter zitting aangehaalde brief van zijn behandelaars bij Parnassia.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de van Parnassia overgelegde diagnose van 15 april 2019 geen onderbouwing biedt voor zijn stelling dat hij meer klachten heeft dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts op 18 april 2018 spreekuuronderzoek heeft gedaan. Appellant is na doorverwijzing op 19 april 2018 door zijn huisarts Akoudad verwezen naar Parnassia, waar op 23 oktober 2018 de eerste afspraak plaatsvond. Psychiater M. Mulder van Parnassia heeft in het rapport van 15 april 2019 vastgesteld dat bij appellant sprake is van 'andere gespecificeerde/ ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis, partnerrelatieprobleem, en een andere gespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis'. Deze diagnose van psychiater Mulder wijkt beduidend af van de eerste diagnose. De verzekeringsartsen hebben deze van elkaar verschillende hoofddiagnosen onvoldoende laten meewegen bij de beoordeling van de beperkingen op de datum in geding, 16 januari 2019. In de FML moet ook een beperking worden opgenomen voor samenwerken vanwege de persoonlijkheid van appellant. Appellant heeft gesteld dat de in het patiëntenjournaal van de huisarts vermelde rugklachten ten onrechte niet hebben geleid tot beperkingen en dat de observatie van cardiovasculair risicomanagement alsmede de eerder gediagnosticeerde slaapapneuten onrechte niet zijn vertaald in een energetische urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar onder meer een rapport van 10 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 17 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO met ingang van 16 januari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is voor een groot deel een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant vanwege psychische klachten beperkt is voor sterk wisselende taken/omstandigheden, veelvuldige deadlines/productiepieken, hoog handelingstempo, conflicthantering, rechtstreeks contact met klanten en met hulpbehoevenden en leiding geven. De stelling van appellant dat hij per 16 januari 2019 meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen, heeft hij niet onderbouwd met medische gegevens. De behandelend fysiotherapeut heeft meegedeeld dat hij geen informatie kan geven over de situatie in januari 2019, omdat appellant hem eerst vanaf september 2019 enkele malen heeft bezocht voor zijn rug- en schouderklachten. Wat betreft de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er geen feitelijke afwijkingen van de rug zijn gevonden. Ook in de informatie van 15 april 2019 van psychiater Mulder worden geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Hiertoe wordt nog overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 juni 2020 navolgbaar heeft toegelicht dat de omstandigheid dat de psychische klachten van appellant in april 2019 in plaats van onder een 'aanpassingsstoornis met depressieve en angstige stemming' werden geduid onder de noemer 'ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis', de feitelijke medische problematiek niet anders maakt. Voorts maakt de omstandigheid dat in het verleden een angststoornis is vastgesteld niet dat deze nog steeds op de datum in geding aan de orde is. Over de slaapapneu heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat deze voor het laatst in 2014 in het huisartsenjournaal is vermeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het cardiovasculair risicomanagement in het geval van appellant betekent dat hij volgens de huisarts meer moet afvallen en bewegen. Voor een urenbeperking ziet hij daarin geen grond. Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en de in het dossier aanwezige informatie, is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Daarom bestaat ook geen aanleiding tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 17 juli 2018 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft in het resultaat functiebeoordeling van 25 oktober 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 17 juni 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis