ECLI:NL:CRVB:2021:2385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/1655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 20 oktober 2014 ziek had gemeld. Het Uwv had eerder geweigerd om appellant een uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. Na een melding van verslechtering van zijn gezondheid op 18 mei 2017, weigerde het Uwv opnieuw een WIA-uitkering, omdat er geen nieuwe beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit de eerder vastgestelde aandoeningen.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten en voegde hij nieuwe klachten toe, waaronder een kinkhoestinfectie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordelingen van de artsen van het Uwv. De Raad concludeerde dat de gedingstukken geen concrete gegevens bevatten over de diagnose kinkhoest en dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 1655 WIA

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 maart 2019, 18/618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Wijngaarden heeft zich onttrokken als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021 via videobellen. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur via een uitzendbureau. Op 20 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de (samengestelde) wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2017 geweigerd appellant met ingang van
11 november 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 11 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 18 mei 2017 heeft appellant melding gedaan van een verslechtering van zijn gezondheidstoestand vanaf 20 maart 2017. Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 20 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden als gevolg van beperkingen door aandoeningen die al bestonden bij de WIA-beoordeling per 11 november 2016. Aan dit besluit ligt een rapport van een primaire arts van 30 juni 2017 ten grondslag.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat eiser naar voren heeft gebracht en in de stukken die appellant heeft overgelegd geen medisch objectieve aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
10 september 2018, dat de hoestklachten van appellant niet passen bij de eerder al beoordeelde en in aanmerking genomen klachten als gevolg van COPD en dat dit daarom nieuwe klachten zijn. Volgens de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat de subclassificatie Gold IID, zoals vermeld in de verklaring van longarts dr. ir. J.H. Kappen van 11 april 2018, een voor de beoordeling relevante verslechtering betreft ten opzichte van de eerder vastgestelde Gold II, in aanmerking genomen dat de hoofdclassificatie na Gold II doorgaat met Gold III en Gold IV.
Naar aanleiding van de ter zitting betrokken stelling van appellant dat al zijn klachten zijn terug te voeren op zijn OSAS, die pas na lange tijd en nadat hij verschillende artsen had bezocht, in juni 2017 is vastgesteld, heeft de rechtbank gewezen op wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld in zijn rapport van 3 oktober 2018, namelijk dat het kan zijn dat de OSAS – die niet acuut ontstaat – al eerder dan in juni 2017 bestond en ook bij de beoordeling per 11 november 2016 al kan hebben bijgedragen aan de geclaimde vermoeidheidsklachten, maar dat dit niet leidt tot een gewijzigde vaststelling van de belastbaarheid per 20 maart 2017. Ook wanneer die OSAS in aanmerking wordt genomen, is met de vermoeidheidsklachten – die voorheen in aanmerking zijn genomen als symptoom van depressieve klachten – al rekening gehouden bij de vastgestelde belastbaarheid, terwijl er geen medische grond is voor het oordeel dat als gevolg daarvan per 20 maart 2017 meer beperkingen moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft geen medisch objectieve aanknopingspunten gezien om aan wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld te twijfelen. Anders dan appellant heeft betoogd is appellant zelf en zijn de door hem gestelde per 20 maart 2017 toegenomen klachten onderzocht en zijn op basis van het onderzoek door de primaire arts, dat na heroverweging in bezwaar is gevolgd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, beperkingen vastgesteld. Daarbij hebben deze artsen rekening gehouden met hun onderzoeksbevindingen en met de beschikbare medische informatie. De rechtbank heeft geen reden gezien om dit onderzoek als onzorgvuldig te beoordelen. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de nieuwe diagnose gemotiveerd geen aanleiding heeft gezien voor nadere beperkingen, maakt dit niet anders.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door hem geclaimde toename van zijn arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op een toename van hoestbuien, gepaard gaand met flauwvallen, longontstekingen, depressieve klachten en daarnaast een toegenomen vermoeidheid. Volgens hem is geen sprake van nieuwe klachten, maar gaat het om klachten die samenhangen met de eerdere claimklachten COPD/bronchitis en depressieve klachten, waarbij de vermoeidheid werd toegeschreven aan de psychische klachten. Appellant heeft ook gewezen op een kinkhoestinfectie, die volgens hem weliswaar pas op 3 mei 2017 is gediagnostiseerd door psychiater M. Oprea van Mozaïek , maar die gelet op de door hem gemelde hoestklachten eerder aanwezig zal zijn geweest. Volgens appellant zijn de klachten die zijn opgetreden door de kinkhoestbacterie geluxeerd en in stand gehouden door zijn lichamelijke gesteldheid. Anders dan door de rechtbank geoordeeld, is de toegenomen vermoeidheid volgens appellant in onvoldoende mate gewogen. Verder zijn door de toename van de lichamelijke klachten volgens hem ook zijn reeds bestaande psychische klachten in ernst toegenomen. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het in de bezwaarfase door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebrachte rapport van 19 december 2017 en de in de beroepsfase door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten van 10 september 2018, 3 oktober 2018 en 22 november 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 maart 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van wat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld hebben over de klachten van appellant en de daaruit voorvloeiende beperkingen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven.
Daaraan wordt toegevoegd dat de gedingstukken geen concrete gegevens bevatten over de diagnose kinkhoest, in die zin dat niet blijkt wie deze diagnose heeft gesteld, op grond waarvan en wanneer dit is gebeurd. Psychiater Oprea vermeldt in haar brieven van 10 mei 2017 en 9 oktober 2017 weliswaar dat appellant bij aanmelding een actieve kinkhoestinfectie had, maar, anders dan door de voormalige gemachtigde van appellant gesteld, ligt het gelet op haar expertise (psychiater) minder voor de hand dat zij die diagnose zelf heeft gesteld. In het journaal van de huisarts van 7 december 2017 wordt bij enkele data weliswaar gesproken over hoest, maar wordt de diagnose kinkhoest niet genoemd en ook in de brieven van de longarts van 3 februari 2017, 7 juli 2017 en 11 april 2018 wordt er geen melding van gemaakt.
4.4.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar