ECLI:NL:CRVB:2021:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
19/1606 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die psychische klachten heeft, was eerder werkzaam als administratief medewerkster en ontving uitkeringen op basis van de Wet arbeid en zorg en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 17 november 2016 voor 50,82% arbeidsongeschikt was, maar later, na een herbeoordeling, werd geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij meer beperkingen ervaart dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2017 is opgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de medische beoordeling zorgvuldig heeft uitgevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die tot een andere conclusie kan leiden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

19 1606 WIA

Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2019, 18/2643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Slofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Zijn kantoorgenoot mr. F.M. Meis heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 40 uur
per week. Op 29 augustus 2012 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Vanaf 1 mei 2012 ontving zij uitkeringen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) en loongerelateerde WGA-uitkeringen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanaf 6 september 2016 ontving zij een WGAloonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 23 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
17 november 2016 voor 50,82% arbeidsongeschikt is en dat de hoogte van haar WIAuitkering niet wijzigt. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2017 gegrond verklaard en daarbij bepaald dat appellante per 10 september 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, namelijk 15,88%. Daaraan liggen ten grondslag rapportages van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2017 en 29 mei 2017, een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juni 2017 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 mei 2017. Tegen het besluit van 24 juli 2017 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 4 juli 2017 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat zij al vijf jaar ziek is wegens een
postnatale depressie en dat daar nu PTSS is bij gekomen.
1.4.
Op 11 oktober 2017 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat er bij appellante geen
sprake is van toegenomen medische problematiek vanaf 4 juli 2017, maar dat in verband met het gebruik van medicatie de eerdere FML van 29 mei 2017 wel gewijzigd moet worden. Zij heeft op 11 oktober 2017 een herziene FML opgesteld omdat appellante wegens medicatie is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9) en bij vervoer (item 2.10) is toegelicht dat zij niet beroepsmatig kan chaufferen.
1.5.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige op 16 oktober 2017 functies geselecteerd
en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 18,08%.
1.6.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv aan appellante bericht dat zij geen recht
heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De primaire verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, haar psychisch onderzocht en informatie van de behandelend psychiater C. Konya van Yulius van 30 augustus 2017 in haar beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest, heeft observaties verricht en heeft het medicatieoverzicht van 1 november 2017 en de brief van psychiater Konya van 29 maart 2018 bij zijn beoordeling betrokken.
2.3.
Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Daarbij is van belang dat het niet gaat om de door appellante ervaren klachten, maar om haar medisch objectieve vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 april 2018 deugdelijk gemotiveerd waarom er niet meer beperkingen worden aangenomen. Hij heeft de in de eerdere FML van 29 mei 2017 opgenomen beperkingen in verband met prikkelgevoeligheid en sociaal functioneren toegelicht. Wat betreft de verhoogde medicatie heeft hij toegelicht dat de door de (primaire) verzekeringsarts opgestelde FML van 11 oktober 2017 geen aanpassing behoeft omdat daarin de mogelijk sederende effecten van de medicatie al zijn opgenomen. Zo is bij item 1.9.9 de toelichting gegeven dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 13 augustus 2018 afdoende gemotiveerd dat uit de beroepsgronden en uit de in beroep door appellante ingezonden medische informatie niet blijkt dat appellante meer beperkt is.
2.4.
Nu het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag ziet de rechtbank geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit onzorgvuldig zijn en motiveringsgebreken bevatten. Zij heeft herhaald dat zij meer beperkt is dan in de FML van 11 oktober 2017 is vermeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 4 juli 2017 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden en de reden waarom de informatie van de psychiater Konya , bij wie appellante onder behandeling is vanwege PTSS, niet tot meer beperkingen leidt dan in de FML van 11 oktober 2017 zijn opgenomen in de aangevallen uitspraak, afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat in de FML van 11 oktober 2017 (en ook reeds in de eerdere FML van 29 mei 2017) beperkingen zijn gesteld in verband met de PTSS-klachten van appellante.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die leidt tot een andere conclusie. Wat betreft de stelling van appellante dat zij hulp nodig heeft en soms niet in staat is voor zichzelf en haar kinderen te zorgen, wordt het standpunt van het Uwv gevolgd dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 11 oktober 2017 blijkt dat dit in ogenschouw is genomen.
4.5.
Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel