ECLI:NL:CRVB:2021:2380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
18/3906 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na scooterongeval

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als magazijnmedewerker, schoonmaker en koerier werkte, is uitgevallen door klachten na een scooterongeval in mei 2013. Het Uwv kende hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar na herbeoordeling werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,97%. Appellant betwistte deze beoordeling en voerde aan dat het Uwv een verkeerde maatstaf had gehanteerd en dat er onterecht geen beperkingen waren vastgesteld op bepaalde items in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat het Uwv de juiste maatstaf had gehanteerd. De Raad verwierp de stellingen van appellant dat er een direct verband was tussen de verschillende beoordelingspunten en dat de berekening van het maatmanloon onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18/3906 WIA
Datum uitspraak: 22 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juni 2018, 17/3405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich (via videobellen) laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die werkzaam was als magazijnmedewerker, schoonmaker en koerier, is uitgevallen vanwege klachten na een scooterongeval in mei 2013. Het Uwv heeft appellant met ingang van 19 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2. In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft in zijn rapport van 30 november 2016 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 9 december 2016 zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 47,97 %.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2016 aan appellant te kennen gegeven
dat de hoogte van zijn loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt en dat hij vanaf 8 december 2016 voor 47,97% arbeidsongeschikt is.
1.4. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 14 december 2016 herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,28%. Aan dit besluit liggen ten grondslag rapportages van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 juli 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hij niet afwijkt van het oordeel van de (primaire) arts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat enkele van de eerder geselecteerde functies niet voor appellant geschikt zijn, en vervolgens drie functies geselecteerd die gelijksoortig zijn aan de functies die eerder door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd, waarna het maatmaninkomen en de maatmanomvang gewijzigd zijn vastgesteld. Op basis hiervan heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 64,28%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig of onjuist is. Ook niet vanwege de in beroep door appellant ingezonden expertiserapporten van de neuroloog J.U.R. Niewold van 21 februari 2018 en 16 mei 2018.
Psychische klachten
De verzekeringsartsen hebben de psychische beperkingen van appellant niet onderschat en hebben een zorgvuldige en inzichtelijke afweging gemaakt van de objectiveerbare psychische beperkingen. Voor de psychische klachten is met name van belang de brief van de
GZ-psycholoog van 29 juli 2015 waarin is vermeld dat een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een PTSS wordt overwogen maar dat die diagnose nog niet is vastgesteld.

Cognitieve klachten

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van Niewold voldoende gemotiveerd dat hij in verband met de cognitieve klachten geen verdergaande beperkingen aanneemt. Anders dan Niewold heeft geconcludeerd blijkt uit de bevindingen van de (primaire) arts en de overige medische stukken niet dat sprake is van een hersenkneuzing maar van een hersenschudding. Overigens is volgens de rechtbank niet van belang welke diagnose is gesteld maar gaat het erom welke klachten geobjectiveerd kunnen worden. Uit het rapport van Vesavius van 9 februari 2015 blijkt dat uit een CT-scan (2013) en MRI-scan (2014) geen hersenafwijkingen naar voren komen. Verder wordt in de brief van de GZ-psycholoog van 29 juli 2015 gemeld dat de cognitieve klachten van appellant onvoldoende verklaarbaar zijn. De verwijzing door Niewold naar literatuur is van algemene aard en niet toegesneden op de gezondheidstoestand van appellant. Er is geen medische informatie die een ander licht werpt op de medische toestand van appellant zoals neergelegd in de FML van 30 november 2016.

Lichamelijke klachten

Wat betreft de lichamelijke klachten (nek, rug, schouder, knie en heup) ziet de rechtbank op basis van de rapportages van de verzekeringsartsen niet in dat de door Niewold voorgestelde verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden.

Urenbeperking

Wat betreft de urenbeperking blijkt uit de rapporten van Niewold niet dat met een door de verzekeringsartsen aangenomen urenbeperking zoals neergelegd in de FML (30 uur per week) onvoldoende tegemoet is gekomen aan de belastbaarheid van appellant.

Arbeidskundige beoordeling

Voor de arbeidskundige beoordeling zijn uitsluitend relevant de beperkingen die door de arts in de FML van 30 november 2016 zijn vastgesteld. De arbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt. Verder heeft hij aangevoerd dat het Medisch Arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) - dat uitgaat van consistentie tussen stoornissen, beperkingen en participatieproblemen - onvoldoende door het Uwv is uitgevoerd en als zodanig ten onrechte niet door de rechtbank is getoetst. Ook had in dit geval de bij de Wajong-beoordeling gebruikte ICF-methode moeten worden toegepast. Verder heeft hij zich onder verwijzing naar het handboek CBBS op het standpunt gesteld dat, nu in de FML beperkingen op de items 1.9.4 (werk waarbij client niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen) en 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen) zijn vastgesteld, ook beperkingen op de items 1.1 (vasthouden van aandacht) en 1.2 (verdelen van aandacht) hadden moeten opgenomen, omdat daarin een rechtstreekse verband wordt verondersteld. Ten slotte heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het maatmanloon onjuist is berekend.
3.2.
Het Uwv heeft zich in zijn verweerschrift verenigd met de aangevallen uitspraak. Wat betreft de toegepaste systematiek heeft het Uwv naar voren gebracht dat bij de Wajong gebruik wordt gemaakt van andere hulpmiddelen SMBA-methode en het Methode Ondersteunend Instrument (MOI) dan bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WIA. Bij de WIA wordt gebruik gemaakt van het CBBS-systeem.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WIA terecht met ingang van 8 december 2016 heeft vastgesteld op 47,97%.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de Raad en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Anders dan appellant heeft betoogd, ziet de Raad niet in dat het Uwv bij de beoordeling een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd.
4.4.
Verder verwerpt de Raad het standpunt van appellant dat indien er beperkingen op de items 1.9.4 en 1.9.6 worden vastgesteld dat tevens impliceert dat er ook beperkingen op de items 1.1 en 1.2 moeten worden vastgesteld. Het betreft afzonderlijke beoordelingspunten en van het door appellant beweerde directe verband hiertussen is geen sprake. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat in dit geval ten onrechte is nagelaten appellant beperkt te achten op de items 1.1 en 1.2. Overigens is in de FML van 30 november 2016 geen beperking opgenomen op item 1.9.4 maar alleen een beperking op item 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen)
4.5.
Wat betreft het in hoger beroep door appellant ingestuurde expertise-rapport van de arts Klijn van 15 april 2021 wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in het in hoger beroep ingestuurde rapport van 17 mei 2021, gevolgd. Deze verzekeringsarts heeft gemotiveerd toegelicht dat de bevindingen van Klijn dateren van ver na de datum in geding (8 december 2016) en dat tussen het onderzoek door de (primaire) arts en het rapport van 15 april 2021 van Klijn ruim vier jaar is verstreken en dat de door hem voorgestane verdergaande beperkingen een anti-revaliderend effect zullen hebben.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de onjuiste berekening van het maatmanloon, leidt bij gebreke van een gemotiveerde onderbouwing daarvan niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 juli 2017 op inzichtelijke wijze toegelicht wat als (maatgevende omvang van) de maatman moet worden aangemerkt.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel