ECLI:NL:CRVB:2021:237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/1372 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met inkomsten boven de norm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 7 februari 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet, naast een uitkering op basis van de Ziektewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 11 juli 2019 besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2019 in te trekken en de over die maand gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant vanaf 1 mei 2019 voldoende inkomsten uit arbeid had om in zijn levensonderhoud te voorzien, en dat deze inkomsten niet in mindering waren gebracht op zijn bijstand voor mei 2019.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdig had gemeld dat hij weer aan het werk ging en dat het college te traag heeft gehandeld. Hij stelde dat de terugvordering niet kon plaatsvinden omdat er niet meer dan zes maanden waren verstreken tussen zijn melding en het besluit van het college. De Raad heeft echter geoordeeld dat het beroep op de zes-maandenjurisprudentie niet slaagde, omdat het college tijdig op de melding had gereageerd en binnen de gestelde termijn tot terugvordering was overgegaan.

De Raad heeft ook overwogen dat de financiële omstandigheden van appellant geen reden vormden om van de terugvordering af te zien, aangezien een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de intrekking van de bijstand en de terugvordering zijn gehandhaafd.

Uitspraak

20.1372 PW

Datum uitspraak: 19 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 april 2020, 19/4839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 februari 2019 in aanvulling op een uitkering ingevolge de Ziektewet bijstand ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2019 ingetrokken en de over mei 2019 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 613,91. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 mei 2019 voldoende inkomsten uit arbeid geniet om in zijn levensonderhoud te voorzien. Deze inkomsten zijn niet in mindering gebracht op zijn bijstand over de maand mei 2019. Dat de door appellant op tijd verstrekte informatie niet tijdig is verwerkt en er een terugvordering is ontstaan, is geen reden om van terugvordering af te zien. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij tijdig bij het college heeft gemeld dat hij weer aan het werk ging en dat het college traag heeft gehandeld door pas in juli 2019 tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.2.
Voor zover appellant van mening is dat het college in de trage afdoening aanleiding had moeten zien om (gedeeltelijk) van de terugvordering af te zien, vat de Raad deze stelling op als een beroep op de zogeheten zes-maandenjurisprudentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Een signaal is in dit verband relevante informatie van de betrokkene waaruit het bijstandverlenend orgaan concreet kan afleiden dat sprake is van een fout op grond waarvan het actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bijstandverlenend orgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant begin maart 2019 bij het college heeft gemeld dat hij met ingang van 1 mei 2019 werkzaamheden zou gaan verrichten. Het college is vervolgens in juli 2019 tot zijn besluitvorming gekomen, zoals vermeld in 1.2. Het beroep op de zes-maandenjurisprudentie slaagt daarom niet.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij de ontvangen bijstand heeft aangewend om een deel van zijn schulden af te lossen, dat hij werkloos is en dat hij na afloop van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet een beroep zal moeten doen op bijstand.
4.5.
Voor zover appellant van mening is dat het college, gelet op zijn financiële omstandigheden, aanleiding had moeten zien om (gedeeltelijk) van de terugvordering af te zien, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Een besluit tot terugvordering heeft pas financiële gevolgen bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) R. de Haas