Uitspraak
20.1372 PW
1 april 2020, 19/4839 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving vanaf 7 februari 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet, naast een uitkering op basis van de Ziektewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 11 juli 2019 besloten de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2019 in te trekken en de over die maand gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellant vanaf 1 mei 2019 voldoende inkomsten uit arbeid had om in zijn levensonderhoud te voorzien, en dat deze inkomsten niet in mindering waren gebracht op zijn bijstand voor mei 2019.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tijdig had gemeld dat hij weer aan het werk ging en dat het college te traag heeft gehandeld. Hij stelde dat de terugvordering niet kon plaatsvinden omdat er niet meer dan zes maanden waren verstreken tussen zijn melding en het besluit van het college. De Raad heeft echter geoordeeld dat het beroep op de zes-maandenjurisprudentie niet slaagde, omdat het college tijdig op de melding had gereageerd en binnen de gestelde termijn tot terugvordering was overgegaan.
De Raad heeft ook overwogen dat de financiële omstandigheden van appellant geen reden vormden om van de terugvordering af te zien, aangezien een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de intrekking van de bijstand en de terugvordering zijn gehandhaafd.