ECLI:NL:CRVB:2021:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
19/781 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening in verband met kostendelersnorm en commerciële huurrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 17 oktober 2017 bijstand op basis van de Participatiewet (PW), maar zijn bijstandsverlening werd herzien op basis van de kostendelersnorm, omdat hij samenwoonde met twee medebewoners. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellant verlaagd, omdat hij geen aantoonbare woonlasten had en er een commerciële relatie met de hoofdbewoner zou zijn. De appellant betwistte deze herziening en stelde dat de huurprijs van € 200,- voor een kamer in Amsterdam niet als commerciële huur kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de kamerhuurovereenkomst en de verklaringen van de appellant onvoldoende gedetailleerd waren om een huurprijscheck uit te voeren. De Raad concludeerde dat de huurprijs van € 200,- voor een kamer van 12 tot 16 m², inclusief gas, water en licht, niet als commerciële huur kon worden beschouwd, zelfs niet als de huurprijs € 290,- zou zijn. De Raad bevestigde dat het college op goede gronden had aangenomen dat er geen commerciële huurrelatie was en dat de kostendelersnorm terecht was toegepast. De rechtbank had de eerdere uitspraak terecht ongegrond verklaard, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

19 781 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 september 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 januari 2019, 18/4543 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Appellant heeft hieraan deelgenomen door middel van videobellen, bijgestaan door mr. S.N. van Meijl, en T. Koç als tolk. Het college heeft zich door middel van een geluidsverbinding laten vertegenwoordigen door C. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 17 oktober 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op de bijstand werd een verlaging van 20% toegepast, omdat appellant geen aantoonbare woonlasten had. Appellant heeft zich op 25 april 2018 ingeschreven op een adres aan [adres] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres), waar ook twee medebewoners reeds geruime tijd stonden ingeschreven. Deze medebewoners ontvingen geen bijstand.
1.2.
Bij besluit van 30 april 2018 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 april 2018 herzien naar 43,33% van het bijstandsbedrag voor een gezin. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf die datum twee medebewoners heeft met wie hij de kosten kan delen, waardoor de kostendelersnorm uitgaande van drie personen op hem van toepassing is.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 april 2018 onder toekenning van de kosten in bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken. Uit het bevolkingsregister is namelijk gebleken dat één van de twee medebewoners vanaf 26 januari 2018 is geëmigreerd. Het bezwaar van appellant tegen het aannemen van een commerciële relatie is ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellant betaalde huur van € 200,- per maand geen commerciële prijs is. In Amsterdam wordt geen grensbedrag gehanteerd om te bepalen of sprake is van een commerciële prijs, maar de prijs moet in het maatschappelijk en economisch verkeer gebruikelijk zijn. Uit het huurcontract blijkt dat in de huur van € 200,- de kosten van water, gas en elektra zijn begrepen. Voorts heeft appellant te kennen gegeven dat van die € 200,- boodschappen worden gedaan. Volgens het college is het betalen van € 200,- aan huur, waar het meeste al bij inzit, voor een kamer aan [adres] in de wijk [wijk] in [woonplaats 1] niet gebruikelijk om als commerciële prijs te worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 25 april 2018 (de datum van herziening van de bijstand) tot en met 6 juni 2018 (de datum van het bestreden besluit).
4.2.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.3.
Appellant heeft, net als in beroep, aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door in het bestreden besluit het besluit van 30 april 2018 in te trekken zonder in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Voor appellant is daardoor onduidelijk wat het eindbesluit van het college is en tot welk rechtsgevolg dit besluit zal leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor appellant moet aanstonds duidelijk zijn geworden wat de uiteindelijke beslissing was van het college en wat het rechtsgevolg daarvan is. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat in het bestreden besluit een kennelijke verschrijving staat, omdat daarin is vermeld dat de kostendelersnormwijziging van twee naar drie personen onterecht is genomen. Hierdoor lijkt het alsof vóór 25 april 2018 ook al een kostendelersnorm van toepassing was, maar dat is niet het geval. Verder is het besluit van 30 april 2018 in zijn geheel ingetrokken terwijl het eigenlijk gaat om een gedeeltelijke herroeping van dat besluit. Bedoeld is te zeggen dat de kostendelersnorm terecht is toegepast, omdat geen sprake is van een commerciële relatie met de hoofdbewoner, maar dat daarbij niet moet worden uitgegaan van drie maar van twee bewoners op het uitkeringsadres. Ook de rechtbank is op goede gronden tot dit oordeel gekomen.
4.4.
Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of sprake is van een commerciële huurrelatie tussen appellant en de hoofdbewoner als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, en in het bijzonder of sprake is van een commerciële huurprijs. Omdat het gaat om een belastend besluit, rust de bewijslast op het college (uitspraak van 4 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4201).
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een commerciële huurprijs. Het college heeft geen rekening gehouden met het inkomen van appellant en het feit dat het een relatief kleine kamer van circa 12 tot 16 m² betreft. Ook heeft het college niet de staat van de woning in acht genomen. De rechtbank is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het niet gaat om een commerciële prijs en heeft daarbij de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting van 31 mei 2018 in aanmerking genomen dat de huurprijs niet alleen inclusief gas, water en licht is, maar ook inclusief boodschappen. De door appellant ingezonden verklaring van 28 november 2018 van de hoofdbewoner dat hij de kamer aan appellant verhuurt voor
€ 200,- per maand, plus samen eten en drinken, zou daarvan een bevestiging zijn. De rechtbank heeft volgens appellant echter onjuiste conclusies aan de verklaringen verbonden. Het is niet zo dat in de huurprijs de kosten van eten en drinken zijn begrepen. Appellant doet boodschappen voor zichzelf en voor de hoofdbewoner. Het feit dat hij het eten en drinken voor de hoofdbewoner betaalt, kan worden gezien als extra kosten bovenop de huurprijs. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
In de huurovereenkomst is niets vermeld over het doen van boodschappen. Appellant heeft om zijn stelling dat hij boodschappen doet voor de hoofdbewoner te onderbouwen, desgevraagd op 24 maart 2021 een nadere verklaring van de hoofdbewoner ingezonden. Daarin verklaart deze dat appellant voor circa € 90,- per maand boodschappen heeft betaald in de periode dat hij bij hem een kamer huurde. De hoofdbewoner had door zijn slechte gezondheid en alcoholverslaving zelf niet genoeg geld om boodschappen te doen.
4.7.
Het college heeft desgevraagd bij brief van 12 april 2021 toegelicht waarom een huur van € 200,- voor een kamer in Amsterdam geen commerciële huurprijs is. Het college heeft te kennen gegeven dat de kamerhuurovereenkomst en wat appellant hierover heeft verklaard, onvoldoende gedetailleerd zijn voor het doen van een huurprijscheck, zodat langs deze wijze niet is vast te stellen of sprake is van een commerciële huur. Wel kan een vergelijking worden gemaakt met de gemiddelde huurprijzen voor een kamer zoals die blijken uit het Kamernet (Ver)huurmarkt Rapport 2019. De gemiddelde prijs voor een kamer in Amsterdam was in 2018 bij een particuliere verhuurder € 545,-, als huisgenoot (samen met anderen een woning huren) € 575,- en in overige gevallen, waaronder huren bij een hospita € 611,-. De gemiddelde kale kamerhuurprijs in Nederland voor een kamergrootte van 12 m² bedraagt al € 268,56. Gezien deze toelichting heeft het college op goede gronden aangenomen dat een kamerhuur van € 200,- voor een kamer van 12 tot 16 m², inclusief gas, licht en water in Amsterdam , binnen de ring, niet is aan te merken als een commerciële huur. Ook als de huur € 290,-, inclusief gas, water en licht, zou zijn, is dit zoveel lager dan de gemiddelde huurprijs, dat dit niet als commerciële huur is aan te merken. De stelling dat het college geen rekening heeft gehouden met de staat van de woning en met zijn inkomen houdt geen stand, alleen al omdat appellant niet heeft onderbouwd dat de woning niet in goede staat verkeert. Voorts heeft het college terecht geen rekening gehouden met het inkomen van appellant, omdat het inkomen van een huurder niet bepalend is voor het vaststellen van een commerciële huurprijs.
4.8.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij door toepassing van de kostendelersnorm niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan. Appellant heeft schulden aan vrienden en schulden bij zijn zorgverzekeraar en de Gemeentelijke Kredietbank. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte overwogen dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat hij in een schrijnende situatie verkeert. Appellant heeft verklaringen overgelegd van vrienden die hem geld hebben geleend.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Voor zover appellant met deze beroepsgrond heeft bedoeld aan te voeren dat het college geheel of gedeeltelijk van toepassing van de kostendelersnorm had moeten afzien, is van belang dat de toegepaste bepalingen over de kostendelersnorm dwingendrechtelijk van aard zijn. Behalve de in artikel 19a van de PW vermelde uitzonderingen, die hier niet van toepassing zijn, biedt artikel 19a geen ruimte om af te wijken van de kostendelersnorm of om die buiten toepassing te laten. Voor zover appellant met deze beroepsgrond heeft bedoeld aan te voeren dat het college de bijstand dient te verhogen met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW, is van belang dat voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand slechts plaats is in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). Het is aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet als hiervoor bedoeld. Appellant is hier niet in geslaagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant de schulden bij de zorgverzekeraar en Gemeentelijke Kredietbank niet heeft onderbouwd en dat in de verklaringen van vrienden geen terugbetalingsverplichting wordt genoemd.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R. de Haas