ECLI:NL:CRVB:2021:2341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
19/2076 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het zorgkantoor over persoonsgebonden budget en indicatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de erven en/of rechtverkrijgenden van [betrokkene] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 september 2021 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 19/2076 WLZ. De appellanten betogen dat het CIZ in 2015 ten onrechte een nieuwe indicatie heeft afgegeven en dat het zorgkantoor ondeugdelijk heeft gecommuniceerd over de indicatie. De Raad oordeelt dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aangevallen uitspraak onjuist is. De Raad volgt de rechtbank in haar overwegingen en bevestigt dat het zorgkantoor het persoonsgebonden budget (pgb) correct heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het zorgkantoor vernietigd voor zover het bezwaar ongegrond was verklaard, maar de Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het pgb op het juiste bedrag is vastgesteld. De Raad wijst erop dat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2076 WLZ

Datum uitspraak: 16 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2019, 18/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven en of rechtverkrijgenden van [betrokkene] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten hebben [naam 1] en [naam 2] hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.W. Boer, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellanten.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 19/3949 WLZ plaatsgehad op 21 juli 2021. Namens appellanten zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman. In de zaak 19/3949 WLZ is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[betrokkene] (betrokkene) was op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) geïndiceerd voor zorg. Het zorgkantoor heeft haar in verband hiermee bij besluit van 31 augustus 2016 voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 op grond van de Wlz een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.
1.2.
Betrokkene is op [datum in ] 2016 overleden. Om die reden heeft het zorgkantoor bij besluit van 23 december 2016 het verleningsbesluit ingetrokken met ingang van 11 december 2016. [1]
1.3.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 20 mei 2017 het pgb voor het jaar 2016 vastgesteld op € 42.848,-.
1.4.
Het zorgkantoor heeft bij besluit van 21 februari 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het zorgkantoor volgt het betoog van appellanten dat dat bij de vaststelling rekening is gehouden met te weinig uren. Dit betekent dat ten onrechte 9,8 uren niet zijn uitbetaald. Met het oog hierop wordt het besluit van 20 mei 2017 herroepen en het pgb vastgesteld op € 43.044,-. Het zorgkantoor volgt appellanten niet in hun stelling dat ten onrechte het uurtarief van € 20,- is toegepast.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard en het primaire besluit herroepen voor zover daarbij is beslist dat het pgb is vastgesteld op € 42.848,-
.De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat het zorgkantoor het pgb had moeten vaststellen op het voor 2016 verleende bedrag van € 44.520,-. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat appellanten geestelijk letsel hebben ondervonden als gevolg van de besluitvorming van het zorgkantoor.
3. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Zij hebben zich hierbij op het standpunt gesteld dat betrokkene recht heeft gehouden op de oude pgb-tarieven en CIZ betrokkene ten onrechte opnieuw heeft geïndiceerd. Daarnaast hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het zorgkantoor ondeugdelijk heeft gecommuniceerd door betrokkene niet tijdig te wijzen op het aflopen van de indicatie. Verder heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog dat CIZ in 2015 ten onrechte een nieuwe indicatie heeft afgegeven, slaagt niet. Nog daargelaten de omstandigheid dat in dit hoger beroep een uitspraak over de beslissing op bezwaar tegen een vaststellingsbesluit van het zorgkantoor in geschil is, hebben appellanten hiermee niet te kennen gegeven waarom de aangevallen uitspraak onjuist is.
4.2.
Appellanten hebben eerst ter zitting betoogd dat zij bezwaar hebben gemaakt tegen het verleningsbesluit van 31 augustus 2016 en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. De Raad volgt dit betoog niet. Appellanten hebben, ondanks dat zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld, niet aannemelijk gemaakt dat zij bezwaar hebben gemaakt, zodat geen feitelijke grondslag bestaat voor dit betoog. Bovendien is dit geen omstandigheid die er op dit moment toe leidt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit onjuist zijn. Daar komt bij dat als het bezwaar ertoe leidt dat een hoger pgb wordt verleend, het zorgkantoor, zoals ook ter zitting door het zorgkantoor is toegezegd, een nieuw vaststellingsbesluit zal nemen.
4.3.
Voor zover appellanten hun stellingen over het in beroep ingediende verzoek om schadevergoeding hebben herhaald, wordt gewezen op de bespreking daarvan in de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft gemotiveerd waarom deze gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft in hoofdlijnen de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid dat dit verzoek wordt afgewezen. Daaraan wordt, naar aanleiding van de nadere stukken, toegevoegd dat appellanten ook met deze stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gestelde schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn

Voetnoten

1.Betrokkene heeft immers t/m 10 december 2016 recht gehad. Dit betekent dat de intrekking pas feitelijk werking krijgt vanaf 11 december.