ECLI:NL:CRVB:2021:2339
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijzondere bijstand voor advocaatkosten en beoordeling noodzakelijkheid
In deze zaak heeft appellante op 18 juni 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand, waaronder griffierecht en honorariumkosten van haar advocaat. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 26 juli 2018 bijzondere bijstand toegekend voor het griffierecht, maar de aanvraag voor de honorariumkosten is afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, omdat het college van mening was dat de kosten van rechtsbijstand niet noodzakelijk waren.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college een zelfstandige beoordeling had moeten maken over de noodzakelijkheid van de door haar gevoerde procedures. De Raad voor de Rechtspraak heeft de kosten voor rechtsbijstand als niet noodzakelijk beoordeeld, en verweerder hoefde geen zelfstandige beoordeling te maken. De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat de Wet op de rechtsbijstand als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt en dat er geen dringende redenen waren om bijzondere bijstand toe te kennen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de aangevoerde gronden niet tot een ander oordeel leiden. De uitspraak is gedaan op 7 september 2021.