ECLI:NL:CRVB:2021:2339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
20/45 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor advocaatkosten en beoordeling noodzakelijkheid

In deze zaak heeft appellante op 18 juni 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand, waaronder griffierecht en honorariumkosten van haar advocaat. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 26 juli 2018 bijzondere bijstand toegekend voor het griffierecht, maar de aanvraag voor de honorariumkosten is afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, omdat het college van mening was dat de kosten van rechtsbijstand niet noodzakelijk waren.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college een zelfstandige beoordeling had moeten maken over de noodzakelijkheid van de door haar gevoerde procedures. De Raad voor de Rechtspraak heeft de kosten voor rechtsbijstand als niet noodzakelijk beoordeeld, en verweerder hoefde geen zelfstandige beoordeling te maken. De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat de Wet op de rechtsbijstand als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt en dat er geen dringende redenen waren om bijzondere bijstand toe te kennen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de aangevoerde gronden niet tot een ander oordeel leiden. De uitspraak is gedaan op 7 september 2021.

Uitspraak

20.45 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2019, 19/394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 7 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D.S. Doelam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 18 juni 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van rechtsbijstand. Het gaat daarbij om de kosten van griffierecht ten bedrage van € 79,- en om de honorariumkosten van haar advocaat voor een bedrag van € 1.045,22 voor het indienen van een zienswijze. Bij besluit van 26 juli 2018 (besluit 1) heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van griffierecht ter hoogte van € 79,-.
1.2.
Appellante heeft op 21 juni 2018 opnieuw een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de PW voor de kosten van rechtsbijstand. Het gaat daarbij, voor zover hier van belang, om de honorariumkosten van haar advocaat voor een bedrag van € 863,82 voor het indienen van een zienswijze. Bij besluit van 26 juli 2018 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 16 mei 2019 (besluit 3) heeft het college de in 1.1 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand voor de honorariumkosten van een advocaat afgewezen.
1.5.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 is voor het college aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. Bij besluit van 11 juni 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken en - opnieuw beslissend - de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit 2 het volgende ten grondslag gelegd. De Raad voor de Rechtsbijstand (RvR) heeft bij beschikking van 14 juni 2018 (kenmerk 3KA2172) en 30 juni 2017 (kenmerk 3JP2454) de verzoeken van appellante om gefinancierde rechtsbijstand voor de honorariumkosten van een advocaat afgewezen, omdat het om een probleem gaat waar geen advocaat voor nodig is. De RvR verleent daarom voor deze kosten geen toevoeging. Artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW staat dan aan bijzondere bijstandsverlening in de weg. Er is geen sprake van dringende redenen om toch bijzondere bijstand toe te kennen.
2.1.
De rechtbank heeft bestreden besluit 2, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 betrokken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante gelet op bestreden besluit 2 waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken, geen belang meer heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en hierbij het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
“ 6. De rechtbank stelt vast dat verweerder bijzondere bijstand heeft geweigerd voor de kosten van rechtsbijstand, omdat hij van mening is dat het niet gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan. De RvR heeft immers geen toevoeging verstrekt, omdat de RvR van mening is dat het om problemen gaat waar geen advocaat voor nodig is. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder onder deze omstandigheden gehouden is om zelfstandig een oordeel te vormen met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedures of dat hij in het kader van deze verzoeken mocht verwijzen naar de besluiten van de RvR.
7.1.
Ingevolge vaste rechtspraak van de CRvB kan de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) in beginsel als een toereikende en passende voorliggende voorziening worden aangemerkt indien een betrokkene een aanvraag indient om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426).
7.2.
Uit artikel 15, eerste lid van de PW en uit voornoemde jurisprudentie van de CRvB volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht aan eiseres geen bijzondere bijstand heeft toegekend. Immers, de Wrb kan als een voorliggende voorziening worden aangemerkt en de RvR heeft de onderhavige kosten voor rechtsbijstand als niet noodzakelijk beoordeeld. Verweerder hoefde dan ook, anders dan eiseres heeft gesteld, geen zelfstandige beoordeling te maken van de noodzaak van de door eiseres gevoerde procedures. Hieruit volgt dat de stelling van eiseres dat verweerder een beperkte noodzakelijkheidstoets had moeten uitvoeren, zoals ter zitting betoogd, naar het oordeel van de rechtbank niet slaagt.
Overigens is gesteld noch gebleken dat eiseres tegen de afwijzende besluiten van de RvR rechtsmiddelen heeft aangewend. De stelling van eiseres dat de procedures waarvoor om gefinancierde rechtsbijstand is verzocht complex van aard zijn heeft zij niet onderbouwd en had in een eventuele bezwaarprocedure tegen de besluiten van de RvR kunnen worden aangevoerd.
7.3.
Voorts kan uit het ter zitting door eiseres overgelegde diagnosedocument van het Juridisch Loket van 26 mei 2017, anders dan eiseres stelt, niet worden afgeleid dat het Juridisch Loket rechtsbijstand in verband met de tijdelijke sluiting van haar woning door een advocaat noodzakelijk acht. Weliswaar is in dit document vermeld dat rechtsbijstand noodzakelijk wordt geacht, maar hierin is tevens aangegeven dat de doorverwijzing naar een advocaat op verzoek van eiseres heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dan ook niet dat het Juridisch Loket de werkzaamheden niet zelf had kunnen doen. Daarnaast kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een doorverwijzing van het Juridisch Loket weliswaar een aanwijzing zijn dat het inschakelen van een advocaat nodig is, maar de doorverwijzing op zichzelf is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of bijstand van een advocaat noodzakelijk is, zie de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1864) en 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1001).”.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat het college een zelfstandige beoordeling had moeten maken over de noodzakelijkheid van de door haar gevoerde procedures en deze kosten had moeten aanmerken als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Dit had appellante ook al in beroep aangevoerd. De rechtbank is daarop gemotiveerd ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals onder 2.2 weergegeven. Wat appellante in hoger beroep hierover naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college heeft bij besluit 1 niet tevens beslist op de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de honorariumkosten van een advocaat. Appellante heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt en het college heeft bij bestreden besluit 1 dit bezwaar ongegrond verklaard. Pas nadat appellante tegen bestreden besluit 1 beroep had ingesteld, heeft het college bij besluit 3 beslist op de aanvraag en heeft het college het bestreden besluit 1 vervolgens ingetrokken. Volgens appellante is sprake van herroeping van het bestreden besluit 1 en had het college de proceskosten in de bezwaarfase moeten vergoeden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.2
Het bestreden besluit 1 is ingetrokken en het daarvoor in de plaats getreden bestreden besluit 2 strekt nog altijd tot weigering van de gevraagde bijzondere bijstand. Van een herroeping van de besluiten 1, 2 en 3 kan dus niet worden gesproken.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2021.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Zwart