ECLI:NL:CRVB:2021:2327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
20/1614 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en de conclusies van de verzekeringsartsen in een WIA-uitkeringszaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Appellante had zich ziek gemeld in 2012 en had in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd, die was geweigerd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2018, voerde het Uwv een nieuw onderzoek uit, maar concludeerde opnieuw dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij oordeelde dat de medische onderzoeken aan de eisen voldeden en dat de conclusies van de verzekeringsartsen goed waren onderbouwd. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante ingediende nieuwe medische informatie geen ander licht op de zaak wierp. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20/1614 WIA
Datum uitspraak: 15 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2020, 19/3336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. R. Kaya hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster thuiszorg voor 32 uur per week. Op 18 oktober 2012 heeft zij zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en later ook psychische klachten. Bij besluit van 26 september 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per einde wachttijd, 16 oktober 2014, een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 september 2015 het beroep van appellante tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Op 18 september 2018 heeft het Uwv een melding van appellante ontvangen dat haar gezondheid per 1 januari 2016 is verslechterd, waarna het Uwv een nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verricht. Appellante is in dat kader op 18 oktober 2018 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellante per 8 februari 2018, de datum van een intakerapport van I-Psy, zijn toegenomen, met name als gevolg van psychische problematiek. Deze beperkingen zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat de eerder, per einde wachttijd, geselecteerde functies door de gewijzigde FML niet meer geschikt zijn, maar door nieuw geselecteerde functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nog steeds minder dan 35%.
1.3.
Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 8 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met veroordeling in de proceskosten en opdracht het griffierecht te vergoeden. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 8 februari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.1.
De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het Uwv hangende het beroep de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten (SBC-code 271130) niet meer geschikt heeft geacht voor appellante. Gelet daarop is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. De rechtbank heeft vervolgens de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, waartoe het volgende is overwogen.
2.2.
De onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoen aan de gestelde eisen. Alle medische gegevens zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen op basis van de voorhanden zijnde informatie geen juist of volledig beeld hebben kunnen vormen van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom het niet nodig was om aanvullende informatie bij de behandelend sector op te vragen. Geen aanleiding bestaat om de conclusies uit de medische onderzoeken voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft verwezen naar het intakerapport van I-Psy van 8 februari 2018, waaruit vol
gt dat bij appellante sprake is van een ongespecificeerde somatisch symptoomstoornis of verwante stoornis, het uiteenvallen van het gezin door (echt)scheiding en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat per 8 februari 2018 sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van toegenomen psychische problematiek en dat de eerdere fysieke belemmeringen niet geheel zijn te duiden als een (toegenomen) gevolg van ziekte en of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven en daaraan toegevoegd dat appellante onmachtgevoelens ervaart, die zij lijkt te vertalen in forse beperkingen, terwijl een goede onderbouwing op medische gronden hiervoor ontbreekt. Voorts kan op grond van het beeldvormend onderzoek van de reumatoloog niet gesteld worden dat evidente afwijkingen zijn gevonden die aanleiding geven tot forse fysieke beperkingen. In de FML van 30 oktober 2018 wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Appellante heeft haar standpunt dat zij verdergaand medisch is beperkt dan aangenomen door de verzekeringsartsen, niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
2.3.
Uitgaande van de belastbaarheid van appellante zoals deze is vastgesteld in de FML van 30 oktober 2018, kunnen de gronden tegen de overige drie geselecteerde functies van productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet slagen. De arbeidsdeskundigen hebben voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in die functies de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de instandlating van de rechtsgevolgen aangevochten, waarbij zij heeft herhaald wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover aangevochten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad maakt deze overwegingen tot de zijne. De door appellante in hoger beroep ingediende medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. Deze informatie, die is ingediend zonder nadere toelichting, ziet voor een groot deel op bevindingen van de behandelend sector na de in deze zaak in geding zijnde datum. Voor zover deze informatie wel (mede) ziet op de situatie op de datum in geding werpt deze geen ander licht op de al in het dossier aanwezige en in de besluitvorming betrokken informatie.
4.2.
Uit overweging 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren