ECLI:NL:CRVB:2021:2324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
20/10 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een WIA-uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2013, maar het Uwv had vastgesteld dat zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging hiertegen in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden. Appellante had niet aangetoond dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks haar klachten. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.10 WIA

Datum uitspraak: 17 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 december 2019, 19/1016 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 19 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is voltijds werkzaam geweest als receptioniste/telefoniste. Nadat een einde was gekomen aan haar dienstverband en het Uwv haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had toegekend, is zij in deeltijd vergelijkbare werkzaamheden gaan verrichten voor een andere werkgever. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 6 maart 2013 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2014 het recht op ziekengeld met ingang van 6 april 2014 beëindigd omdat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard bij besluit van 12 februari 2015. Tijdens een tweede beroepsprocedure hierover heeft het Uwv op 10 oktober 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2014 alsnog gegrond is verklaard en het ziekengeld is voortgezet van 6 april 2014 tot en met het bereiken van de maximum uitkeringsduur op 3 maart 2015.
1.3.1.
Appellante heeft op 24 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arts van het Uwv heeft appellante op 23 november 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante per einde wachttijd 8,36% arbeidsongeschikt is.
1.3.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 februari 2018 vastgesteld dat voor appellante na ommekomst van de wachttijd geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Per abuis heeft het Uwv in dit besluit als datum met ingang waarvan geen recht op uitkering is ontstaan 3 maart 2015 genoemd. Op 21 februari 2018 heeft het Uwv dit gecorrigeerd naar 4 maart 2015.
1.3.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden om de juistheid van het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Met appellantes klachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de medische informatie geen aanleiding geeft om meer of verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. Appellante heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand. Uitgaande van de juistheid van de FML worden de geduide functies geacht geschikt te zijn voor appellante. Over de visusaanvallen als gevolg van migraine die appellante regelmatig heeft, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een excessief ziekteverzuim van meer dan 25% dat ertoe zou leiden dat redelijkerwijs niet meer van een werkgever verlangd kan worden om appellante te werk te stellen
3.1.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak bestreden dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn geweest en dat appellantes beperkingen correct zijn vastgesteld. Appellante had verdergaand beperkt moeten worden geacht. Naast de door de rechtbank vermelde klachten heeft appellante bij de verzekeringsarts ook hand- en vingerklachten vermeld, maar deze zijn niet erkend. Dat de reumatoloog pas in 2017 een beginnende artrose vaststelde is niet doorslaggevend omdat appellante zich al jaren daarvoor met handklachten had gemeld bij de huisarts. In 2008 en 2014 zijn ganglions uit haar pols verwijderd. Na de operaties werden appellantes hand- en vingerklachten niet beter. Ook heeft appellante tendinitisklachten gehad aan haar linkerpink. Appellant heeft gewezen op een verband tussen een ganglion en artrose. Ook tendinitis kan volgens haar wijzen op artrose. De handklachten waren van meet af aan bekend bij het Uwv, maar zijn naar de mening van appellante ten onrechte niet meegenomen bij de beoordeling per einde wachttijd. Het gevolg is dat geen beperkingen zijn vastgesteld voor hand- en vingergebruik en dat de arbeidsdeskundige per einde wachttijd veel te zware functies heeft geduid. Gelet ook op appellantes overige beperkingen acht zij zich niet geschikt voor de geduide functies. Dat de rechtbank het oordeel van de verzekeringsartsen al op voorhand heeft gevolgd acht appellante in strijd met het Korošec-arrest.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende en uitvoerig besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Op verzoek van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nadere motivering van zijn conclusies gegeven aan de hand van het medische dossier uit 2014 van de huisarts van appellante. Het dossier van de huisarts bevat een medicatiehistorie, een episodenlijst met daarop de diagnosegeschiedenis over de periode van 13 juni 2013 tot
30 januari 2014, een contacthistorie en informatie die de behandelend sector aan de huisarts heeft gestuurd. In zijn rapport van 6 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de huisarts in de jaren 2007 tot en met 2014 op een zeer beperkt aantal data melding heeft gemaakt van door appellante geëtaleerde handklachten. De huisarts heeft geen belangrijke hand- en gewrichtsafwijkingen beschreven en op de episodenlijst wordt evenmin melding gemaakt van diagnosen voor de geclaimde gewrichtsafwijkingen in de handen. Ook de chirurg die appellante in 2008 heeft geopereerd aan de ganglion in de linkerhand heeft geen melding gemaakt van relevante gewrichtsslijtage aan die hand. Er is dus geen reden geweest om medische beperkingen voor het hand- en vingergebruik aan te nemen per einde wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat verzekeringsarts Offermans, die in 2017 als deskundige is geraadpleegd in een ZW-zaak van appellante, evenmin aanleiding heeft gezien om per 6 april 2014 beperkingen aan de handen en vingers aan te nemen. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen verband is en kan zijn tussen de ganglion op de linker handrug in 2008 en de in 2017 vastgestelde lichte handartrose aan de binnenkant van de beide handen. Dit wordt gevolgd. Uit de medische informatie volgt niet dat appellante al per einde wachttijd relevante klachten en beperkingen had aan haar handen en vingers die al dan niet verklaard kunnen worden uit de in 2017 vastgestelde lichte handartrose. Ook met appellantes overige aandoeningen is in voldoende mate rekening gehouden bij het vaststellen van haar beperkingen.
4.4.
Niet gebleken is dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in bezwaar en beroep medische informatie van haar huisarts, internist-endocrinoloog, gynaecoloog, neuroloog, GZ-psycholoog, reumatoloog en orthopeed en ergotherapeut ingebracht, waaruit de aard en ernst van de door haar ervaren beperkingen blijkt. Voorts heeft de rechtbank in de eerdere ZW-beroepsprocedure een deskundige ingeschakeld en het rapport van deze deskundige bevindt zich in het dossier. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie is op inzichtelijke wijze bij de beoordeling van de verzekeringsartsen betrokken. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Verder is niet gebleken dat de rechtbank al op voorhand het oordeel van de verzekeringsartsen heeft gevolgd. Van een ongelijkheid in procespositie, zoals in het arrest Korošec bedoeld, is daarom geen sprake.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante op grond van de FML geschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171) wordt onderschreven. Daarbij zijn alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende toegelicht. Van belang daarbij is dat het gaat om functies waarin het werk kortdurend onderbroken kan worden zonder dat het arbeidsproces verstoord wordt als appellante last krijgt van kortdurend verlies aan gezichtsvermogen als gevolg van migraine.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar