ECLI:NL:CRVB:2021:2319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
19/3596 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsgeschiktheid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die vanaf maart 2017 als afwasmedewerker en pakketbezorger werkte, had zich ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende haar een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze later omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante ongegrond, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar belastbaarheid onjuist was ingeschat, maar de Raad vond geen aanleiding om de eerdere oordelen te herzien. De Raad concludeerde dat de ZW-uitkering terecht was beëindigd op de aangegeven data, omdat appellante in staat werd geacht om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.

Uitspraak

19.3596 ZW, 19/3597 ZW

Datum uitspraak: 16 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2019, 18/8229 en 18/8230 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellante zijn diverse medische stukken in het geding gebracht, waarop door het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 maart 2017 werkzaam geweest als afwasmedewerker. Op 23 maart 2017 heeft zij zich uit die functie ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 20 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellante heeft vanaf 13 februari 2017 gewerkt als pakketbezorger. Uit die functie heeft zij zich vanaf 3 april 2017 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante als gevolg van die ziekmelding bij besluit van 15 juni 2017 een uitkering op grond van de ZW toegekend.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in beide zaken heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2017. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk van afwasmedewerker resp. pakketbezorger te verrichten, vervolgens een aantal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluiten van 27 februari 2018 de ZW-uitkeringen van appellante met ingang van 23 april 2018 resp. 3 mei 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar dat appellante tegen beide besluiten heeft ingediend, heeft het Uwv bij besluiten van 19 oktober 2018 en 22 oktober 2018 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. In gelijkluidende uitspraken heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft beoordeeld of appellante in staat is met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. De verzekeringsarts is bij de beoordeling en de opstelling van de FML uitgegaan van de diagnose autisme. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is eveneens van die FML uitgegaan en deze arts kan worden gevolgd in de stelling dat met de beperkingen die zijn opgenomen in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met het psychisch klachtenbeeld van appellante.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 december 2017 heeft de rechtbank geoordeeld geen reden te zien dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht niet passend zijn. Volgens de rechtbank is in de arbeidskundige rapporten inzichtelijk gemotiveerd dat appellante, uitgaande van de beperkingen, de werkzaamheden in de voorbeeldfuncties kan verrichten, ook ten aanzien van het aspect samenwerken, zoals in de FML bij 2.9 als beperking is vermeld. Gelet op de inkomsten die appellante met de geselecteerde functies zou kunnen verdienen, heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu pas recht op ziekengeld bestaat bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer, het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 23 april 2018 resp. 3 mei 2018 heeft beëindigd.
3.1.
In de gelijkluidende hoger beroepen heeft appellante herhaald dat haar belastbaarheid onjuist is ingeschat en dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is vastgesteld. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij rapporten van verzekeringsarts E.C. van der Eijk, medisch adviseur, van 31 maart 2020, 2 september 2020 en 27 januari 2021 overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2020 en 17 november 2020.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsgeschiktheid van appellante in de zin van de ZW terecht met ingang van 23 april 2018 resp. 3 mei 2018 heeft vastgesteld op meer dan 65% en terecht het ziekengeld van appellante per die data heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusies door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De overwegingen, die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
4.4.
Het door appellante ingediende rapport van Van der Eijk van 31 maart 2020 geeft onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er met juistheid op gewezen dat appellante door een verzekeringsarts is onderzocht, door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien en Van der Eijk alleen dossierstudie heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met verwijzing naar de onderzoeksbevindingen en de informatie van de specialist afdoende gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een ernstige vorm van hidradenitis suppurativa (HS). In de informatie van de behandelend dermatoloog van 24 oktober 2014 wordt gesproken van HS Hurley stadium 1, dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidt op een milde vorm. Tijdens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in december 2015 werden geringe afwijkingen gevonden. Op verzoek van appellante heeft tijdens het spreekuur van 19 december 2017 geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden, maar het rapport van de verzekeringsarts van dezelfde datum vermeldt dat de klachten door de huisarts met een antibioticazalf worden behandeld. Voor de HS zijn in de FML beperkingen gesteld ten aanzien van onder meer warmte en het dragen van strakke kleding. Voor deze milde vorm van HS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor meer beperkingen.
Van der Eijk wordt gevolgd in zijn standpunt dat het rapport van de verzekeringsarts van
19 december 2017 niet geheel consistent is met de FML op enkele fysieke beoordelingspunten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom op deze punten de overweging van de verzekeringsarts niet gevolgd moet worden. Kennelijk is per abuis een verkeerde (standaard)tekst opgenomen. Bovendien heeft de verzekeringsarts in zijn beschouwing geconcludeerd dat de gezondheidssituatie van appellante in vergelijking met eerdere beoordelingen nauwelijks is veranderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat deze grond ook al in bezwaar is aangevoerd en is meegewogen bij de herbeoordeling, maar dat er geen aanleiding werd gezien de belastbaarheid te wijzigen.
Ook is met de gestelde beperkingen in de rubrieken 1 en 2 in voldoende mate tegemoetgekomen aan de psychische klachten van appellante ten tijde hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de vastgestelde belastbaarheid passend is bij de diagnose ASS, of deze nu wel of niet met zekerheid kan worden gesteld. In de beschikbare medische informatie is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat appellante meer beperkt is dan reeds in de rubrieken 1 en 2 aan beperkingen zijn opgenomen.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.6. Gelet op het voorgaande zijn de medische beperkingen van appellante op de data in geding juist weergegeven in de FML van 19 december 2017. Daarvan uitgaande is er geen grond voor het oordeel dat appellante de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De ZW‑uitkering is daarom terecht met ingang van 23 april 2018 resp. 3 mei 2018 beëindigd.
4.7.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel