ECLI:NL:CRVB:2021:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
19/2849 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die sinds 1 mei 2015 een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, meldde zich op 17 maart 2017 ziek met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellante met ingang van 18 april 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde dit besluit, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen en dat er meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren moesten worden aangenomen. De Raad oordeelde echter dat de FML van 29 augustus 2018 juist was en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML en dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit als deugdelijk had aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2849 ZW

Datum uitspraak: 17 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 mei 2019, 18/4402 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker postregistratie. Nadat een einde was gekomen aan haar dienstverband ontving zij vanaf 1 mei 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft zij zich op 17 maart 2017 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 82,58% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 april 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante en op 29 augustus 2018 een aangepaste FML opgesteld. Op basis van deze aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanleiding gezien om zowel binnen de SBC-code 271130 (samensteller kunststof- en rubberproducten) als binnen de reserve SBC-code 111174 (productiemedewerker papier, karton en drukkerij) één functie te vervangen door een nieuwe functie en de reserve SBC-code 315100 (administratief ondersteunend medewerker) te laten vervallen. De binnen de SBC-codes 315133 (administratief medewerker) en 267050 (samensteller elektrotechnische apparatuur) en de reserve SBC-code 111175 (productiemedewerker machinaal inpakken) geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 15,47%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de medische rapporten inzichtelijk en op overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de psychische klachten en hiervoor in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen aangenomen. Omdat de stemmingsklachten en de persoonlijkheidsproblematiek aanhouden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar aan de FML de beperkingen toegevoegd dat appellante is aangewezen op voorspelbaar werk, dat zij moet kunnen terugvallen op collega’s of leidinggevenden en dat zij niet geschikt is voor werk met leidinggevende aspecten. Omdat de depressie deels in remissie is, heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gezien voor een ernstige persoonlijkheidsstoornis en omdat appellante met deze ziektebeelden in het recente verleden anderhalf jaar heeft kunnen werken (in combinatie met energie- en tijdrovende zorg voor haar zoon), heeft de verzekeringsarts geen argumenten aanwezig geacht om meer beperkingen aan te nemen. Met name heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien voor een urenbeperking. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd en de medische grondslag van het bestreden besluit als deugdelijk aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de functies, rekening houdend met de beperkingen van appellante, vallen binnen haar belastbaarheid en dus geschikt zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor haar persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg van langdurige overvraging en overbelasting is uitgevallen en dat haar beperkingen derhalve niet het gevolg zijn van een buiten beschouwing te laten thuissituatie en verdere persoonlijke omstandigheden, maar van een geenszins buiten beschouwing te laten lichamelijke en mentale reactie op die situatie en omstandigheden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de reeds in beroep overgelegde informatie van haar behandelend GZ-psycholoog, behandelend psychiater en GGZ Noord-Holland Noord. Daarnaast heeft appellante in hoger beroep informatie over haar medicatie, een uitdraai van het huisartsenjournaal van 17 juli 2019 en van 24 april 2020, gegevens van de GGZ, afspraakbevestigingen en verschillende brieven van de gemeente in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning overgelegd. Op basis van de in 2019 gestelde diagnose autismespectrumstoornis (ASS) dienen volgens appellante meer beperkingen te worden aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren alsook een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv rapporten van een tweede en een derde verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2019 en 31 maart 2021 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 29 augustus 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft onder verwijzing naar de in beroep overgelegde brief van haar behandeld psychiater De Graaf van 5 maart 2019 aangevoerd dat deze heeft vastgesteld dat sprake is van een hoge lijdensdruk als gevolg van fysieke en mentale uitputting. Voor zover appellante hiermee stelt dat daarom meer beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren moeten worden aangenomen, slaagt deze grond niet. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 12 augustus 2019 terecht op het standpunt gesteld dat De Graaf zonder meer gelijk zal hebben in haar visie dat sprake is van fysieke en mentale uitputting door slecht slapen en een fors aantal psychosociale factoren, maar dat daaruit niet blijkt dat sprake zou zijn van ziekte. De door De Graaf in de brief van 5 maart 2019 vermelde recidiverende depressie en PTSS klachten waren al bekend bij de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft in verband met het persisteren van stemmingsklachten en de persoonlijkheidsproblematiek ook meer beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De rechtbank heeft de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep ook terecht gevolgd in haar standpunt dat de depressie deels in remissie is, er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige persoonlijkheidsstoornis en appellante met deze ziektebeelden in het recente verleden anderhalf jaar heeft kunnen werken (in combinatie met energie- en tijdrovende zorg voor haar zoon), zodat er geen argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. De in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder de brief van De Graaf, bieden geen nieuwe medische informatie die noopt tot afwijking van de standpunten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep.
4.4.
Het ter zitting ingenomen standpunt van appellante, dat in verband met de op 3 oktober 2019 gestelde diagnose ASS zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen voor verdelen van aandacht (beoordelingspunt 1.2) en eigen gevoelens uiten (beoordelingspunt 2.7), wordt niet gevolgd. De derde verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 31 maart 2021 op het standpunt gesteld dat het stellen van een nieuwe diagnose niet maakt dat de eerder in bezwaar aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren onjuist zijn. Deze beperkingen waren gebaseerd op het toenmalig gebleken verminderde functioneren van appellante en de op basis hiervan vaststelbare beperkingen vanuit ziekte of gebrek. Geen aanleiding bestaat de derde verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in dit standpunt. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in de bezwaarfase gezien op een spreekuur en informatie van de behandeld sector betrokken. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de toen bij appellante aanwezige klachten en heeft, zoals weergegeven in 4.3, daarvoor (aanvullende) beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde (medische) informatie, waaronder een onderzoek van psycholoog Berendsen van 3 oktober 2019, volgt niet dat op de datum in geding aanvullende beperkingen op de door appellante genoemde beoordelingspunten moeten worden aangenomen. Met de geschetste klachten was door de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep al voldoende rekening gehouden in de FML van 29 augustus 2018.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat voor het aannemen van een medische urenbeperking geen aanleiding bestaat. De in hoger beroep overgelegde medische stukken bieden geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake was van een ziektebeeld met een beperkte energetische belastbaarheid, een verminderde beschikbaarheid als gevolg van stoornissen, preventieve gronden of een noodzaak om extra te rusten.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Géron