ECLI:NL:CRVB:2021:2310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
19/575 AW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep in verzoek om herziening van wrakingsbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verzoek om herziening van een eerder wrakingsverzoek. Appellante had eerder een wrakingsverzoek ingediend dat door de Raad op 28 april 2021 niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het verzoek te laat was ingediend. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft verzet aangetekend. De Raad heeft in zijn uitspraak van 7 mei 2021 geoordeeld dat hij onbevoegd was om kennis te nemen van het verzoek om herziening, op basis van artikel 8:18, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin staat dat tegen een beslissing op een verzoek om wraking geen rechtsmiddel openstaat.

Tijdens de zitting van 13 augustus 2021 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. V.R.S. Sturkenboom, haar gronden uiteengezet. De Raad heeft overwogen dat de gronden van appellante voornamelijk gericht waren tegen de afwijzing van het wrakingsverzoek en dat het systeem van de wet geen ruimte biedt voor herziening van een dergelijke beslissing. De Raad heeft ook aangegeven dat de onpartijdigheid van de rechter in een volgende instantie ter discussie kan worden gesteld, maar dat de beslissing zelf niet apart kan worden aangevochten.

Uiteindelijk heeft de Raad geconcludeerd dat de redenen die appellante aanvoert niet leiden tot het oordeel dat de Raad bevoegd zou zijn om het herzieningsverzoek in behandeling te nemen. De uitspraak van 7 mei 2021 blijft in stand, en het verzet van appellante wordt ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 september 2021
19/575 AW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, 8:108, eerste lid en 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het verzoek om herziening tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2021, 19/575-W2 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

PROCESVERLOOP

In de uitspraak van 7 mei 2021 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om herziening van appellante. De Raad heeft die beslissing genomen op grond van de artikelen 8:54, 8:108, eerste lid, en 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante is het niet eens met de onbevoegdverklaring en heeft verzet ingediend.
Het verzet is behandeld op de zitting van 13 augustus 2021. Appellante en haar gemachtigde mr. V.R.S. Sturkenboom hebben via beeldbellen deelgenomen aan de zitting. Het college van bestuur van de Openbaar Onderwijs Groep Groningen is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 december 2018 (18/354). Deze zaak is behandeld op de zitting van de Raad van 4 februari 2021. Op 16 februari 2021 heeft appellante de zittingscombinatie gewraakt. Deze wraking is op 20 april 2021 op zitting behandeld en bij uitspraak van 28 april 2021 is het verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. In artikel 8:16, eerste lid, van de Awb staat dat een wrakingsverzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De wraking is afgewezen omdat appellante hieraan niet heeft voldaan. Vervolgens heeft appellante op 3 mei 2021 herziening gevraagd van deze wrakingsbeslissing.
In de uitspraak van 7 mei 2021 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om herziening. De Raad heeft hierbij overwogen dat herziening van een uitspraak een bijzonder rechtsmiddel is. In artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb staat dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat. Dat betekent dat er geen mogelijkheid bestaat om herziening te vragen van een beslissing op een verzoek om wraking.
Tegen deze uitspraak heeft appellante verzet gedaan. Daarbij heeft zij gronden aangevoerd die met name zien op de beslissing van de wrakingskamer. Appellante is van mening dat haar wrakingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zij is van mening dat sprake is van procedurefouten en vormfouten in haar dossier en daarnaast dat voor haar nog steeds niet duidelijk is welke stukken in het dossier zitten. Bovendien is de termijn tussen de zitting en de wraking niet zo lang dat een niet-ontvankelijk verklaring gerechtvaardigd is. Daarnaast voert zij gronden aan die zien op de procedure in de bodemzaak. Verder heeft zij de Raad verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over het recht op een eerlijk proces en over de termijnen.
De Raad overweegt als volgt. In verzet ligt de vraag voor of de Raad terecht heeft geoordeeld dat hij kennelijk onbevoegd is om van het herzieningsverzoek kennis te nemen.
“Kennelijk”in artikel 8:54 van de Awb wil zeggen dat over de uitslag van een beroepszaak in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Uit de wet blijkt dat tegen een beslissing op een verzoek om wraking geen rechtsmiddel openstaat. Dat betekent dat er ook geen herziening kan worden gevraagd. De gronden die appellante aanvoert zijn met name gericht tegen de afwijzing van het wrakingsverzoek. Het systeem van de wet biedt hiervoor geen ruimte. Uit de toelichting van de wetgever blijkt dat de onpartijdigheid van de rechter eventueel in een volgende instantie ter discussie kan worden gesteld, maar dat de beslissing als zodanig niet apart kan worden aangevochten. Appellante heeft aangevoerd dat zij vindt dat het verzoek om herziening wel in behandeling zou moeten worden genomen omdat sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde en van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. De redenen die appellante daarvoor aanvoert leiden niet tot het oordeel dat de Raad wel bevoegd zou zijn om kennis te nemen van het herzieningsverzoek. Dat de belangen aan de kant van appellante groot zijn en dat zij zich niet kan vinden in de afwijzing van het wrakingsverzoek, maakt dit niet anders. Gelet hierop is er evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen.
Het oordeel van de Raad in de uitspraak van 7 mei 2021 blijft dus in stand.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2021.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) E.M. Welling