ECLI:NL:CRVB:2021:23

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
19/433 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over belastbaarheid in functie van samensteller kunststof en rubberproducten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De centrale vraag is of de belastbaarheid van betrokkene wordt overschreden in de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) met betrekking tot het item samenwerken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de functie niet geschikt was voor betrokkene, omdat er in deze functie samengewerkt moet worden, wat betrokkene niet kan. De verzekeringsarts Grob-Braber had in haar rapport van 20 juli 2018 geconcludeerd dat betrokkene sterk beperkt is in het samenwerken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had echter gesteld dat er geen sprake is van samenwerking in de functie, omdat de taken van de werknemers niet inhoudelijk op elkaar zijn afgestemd.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de motivering van de arbeidsdeskundige niet gevolgd en bevestigd dat de functie van samensteller kunststof en rubberproducten niet geschikt is voor betrokkene. De Raad oordeelt dat de beoordeling van de geschiktheid van de functie moet plaatsvinden aan de hand van de specifieke situatie van betrokkene, waarbij ook individuele factoren zoals inlevingsvermogen en communicatievaardigheden in aanmerking moeten worden genomen. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en dat het Uwv in de proceskosten van betrokkene moet worden veroordeeld.

De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend en is openbaar uitgesproken op 7 januari 2021.

Uitspraak

19 433 WIA

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 december 2018, 17/7996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R. Vleugel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als gevangenisbewaarder. Op 13 maart 2009 heeft betrokkene zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van
11 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,41%. Aansluitend is aan betrokkene met ingang van 11 augustus 2012 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 63,13%.
1.2.
Op 29 maart 2016 heeft betrokkene aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv betrokkene opgeroepen voor het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 43,77%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2017 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 21 april 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de hoogte van de WGA-vervolguitkering met ingang van 1 juli 2017 wordt gewijzigd. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft het Uwv besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. In beroep heeft de rechtbank R. Grob-Braber, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen in een FML van 7 september 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens één van de geselecteerde functies laten vervallen en heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage opnieuw berekend. Het Uwv heeft op 20 september 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarin het Uwv het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond heeft verklaard en het besluit van 11 april 2017 heeft herroepen in die zin dat betrokkene met ingang van 1 juli 2017 67,88% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bestreden besluit 2 van een toereikende en draagkrachtige medische grondslag voorzien. De rechtbank heeft de gegeven toelichting op de geschiktheid van de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), waar het gaat om het punt van samenwerken, onvoldoende geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport volstaan met de vermelding dat er in de functie op zich geen bemoeienis is van een collega met het uitvoeren van een taak, maar een nadere concretisering hiervan ontbreekt. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat in de functie dient te worden samengewerkt, wat betrokkene in de regel niet kan. De motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt daarom niet gevolgd. Het samenwerken volgt tevens uit het feit dat gewerkt wordt aan ronde tafels en dat veelvuldig gerouleerd wordt. Dit zal onderlinge afstemming tussen werknemers vereisen en vereist dus ook samenwerking. Omdat de geschiktheid van de functie van samensteller kunststof en rubberproducten niet is komen vast te staan, rust de schatting niet op drie verschillende voor betrokkene geschikt te achten functies.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wat betreft de geschiktheid van de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) op het punt van samenwerken onvoldoende is. Ter onderbouwing heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2019 en 8 april 2019 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 april 2019.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene is van mening dat de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) niet geschikt is voor haar, omdat in die functie moet worden samengewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen nog in geschil of de belastbaarheid van betrokkene wordt overschreden in de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) bij het item samenwerken (2.9).
4.2.
De door de rechtbank benoemde verzekeringsarts Grob-Braber heeft in haar rapport van 20 juli 2018 onder andere geconcludeerd dat er aanleiding bestaat om betrokkene verdergaand beperkt (sterk beperkt) te achten op het item samenwerken (2.9). Gezien de rigide persoonlijkheidstrekken, het beperkte inlevingsvermogen, de beperkte sociale interactie en de negatieve cognities (wantrouwen, achterdocht) kan betrokkene in de regel niet met anderen samenwerken.
4.3.
In het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) is de definitie van samenwerken: het met meerdere personen gezamenlijk een taak uitvoeren. Uit het Resultaat functiebeoordeling komt bij de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC‑code 271130) naar voren dat er sprake is van een bijzondere belasting bij het item samenwerken (2.9). Er moet worden samengewerkt in een eigen afgebakende deeltaak, waarbij de werkzaamheden aan de tafels op elkaar zijn afgestemd. In hoger beroep is heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2019 overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin laten weten aan de arbeidsdeskundig analist te hebben gevraagd wat de omschreven afstemming in de functie inhoudt. De arbeidsdeskundig analist heeft geantwoord dat ieder uitsluitend met de eigen taak bezig is. Het afstemmen vindt plaats op momenten dat een opdracht klaar is en de volgende opdracht verdeeld moet worden. Er wordt om de twee uur gewisseld van werkplek, zodat de werkzaamheden niet te eentonig worden. De producten worden doorgaans gezamenlijk samengesteld, ieder heeft zijn eigen taak daarin, maar hoeft niet op een ander te wachten. De bewerkingen per persoonlijke deelopdracht zijn zo vastgesteld dat iedereen ongeveer gelijktijdig klaar is met de totale order. Afstemming is vrij beperkt, wie gaat op welke plek werken en bij wisseling wordt een plaats opgeschoven. Soms is er een korte toelichting door de leidinggevende. Bij het einde van de werkorder en/of in de pauzes inspecteert men elkaars werkplek en zo nodig wijst men elkaar dan op ongerechtigheden (in de cleanroom moet nu eenmaal buitengewoon hygiënisch gewerkt worden). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van bemoeienis van collega’s met het uitvoeren van de eigen deeltaak. Het afstemmen is niet inhoudelijk op het werk gericht. Er is dan ook geen sprake van samen moeten werken volgens de definitie van punt 2.9.2 in de FML, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hij acht de functie daarom geschikt voor betrokkene.
4.4.
De Raad volgt deze motivering niet en overweegt hiertoe het volgende. In de FML kan op het item 2.9, samenwerken, als volgt worden gescoord:
0. normaal, kan in onderlinge afstemming met anderen een gezamenlijke taak uitvoeren (werken in teamverband);
1. beperkt, kan met anderen werken maar met een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak;
2. sterk beperkt, kan in de regel niet met anderen werken.
De deskundige Grob-Braber heeft de score op dit item gewijzigd van 1. beperkt, in 2. sterk beperkt, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze wijziging gevolgd. Deze wijziging levert in de functie van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), een signalering op het item samenwerken op die er niet was toen de score nog op 1. beperkt, was vastgesteld. CBBS signaleert namelijk bij een beperkte belastbaarheid als gezamenlijk wordt gewerkt, en bij een sterk beperkte belastbaarheid als er daarbij wel sprake is van een eigen afgebakende deeltaak. Dit laatste is aan de orde in de genoemde functie. Het in hoger beroep ingebrachte rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 februari 2019, met als eindconclusie dat er geen sprake is van samen moeten werken volgens de definitie van punt 2.9.2 in de FML, ziet in feite enkel op de noodzaak van deze signalering als zodanig. Die signalering maakt evenwel onderdeel uit van het systeem van het CBBS. Zij is dus een gegeven. Dat betekent dat de geschiktheid van de functie in het individuele geval van appellante moest worden beoordeeld, aan de hand van haar specifieke situatie. Volgens de toelichting op het bewuste beoordelingspunt moeten daarbij, naast aspecten als de aard, duur en intensiteit van de samenwerking, ook individuele factoren als de aanwezige en vereiste flexibiliteit, het aanwezige inlevingsvermogen en de communicatievaardigheden in aanmerking worden genomen. Verder is nog genoemd een eventuele mogelijkheid aan de zijde van de werkgever tot het anders organiseren van het werk om aan de beperking tegemoet te komen. Deze aspecten zijn niet terug te vinden in het genoemde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In aanmerking genomen dat, zoals gezegd, de hier bedoelde signalering op zichzelf beschouwd een gegeven is, ziet de Raad in dat rapport daarom geen grond om in deze zaak anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De enkele opmerking in het verweerschrift dat betrokkene niet beperkt is bevonden op item 2.12.4 (het aangewezen zijn op werk waarin meestal geen contact met collega’s is vereist), maakt dat niet anders, nu de genoemde toelichting op het beoordelingspunt samenwerken weliswaar spreekt van een samenhang tussen de twee bedoelde items, maar daaruit niet voortvloeit dat het ontbreken van een beperking op het item 2.12.4 op zichzelf beschouwd en onder alle omstandigheden betekent dat de functie niettegenstaande de signalering geschikt is te achten. Ook de nadere toelichting van 8 april 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede ondertekend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Hierin is nog ingegaan op het elkaar moeten wijzen op ongerechtigheden bij het afronden van een werkorder en/of in de pauzes. Opgemerkt is enkel dat dit een afspraak is die onderdeel is van het protocol, en dat het dus voor appellante van tevoren bekend is dat dit tegen elkaar gezegd wordt. Daarbij is in het midden gelaten waarom dat zou moeten betekenen dat de functie, in weerwil van de aanwezige beperking zoals de deskundige die heeft toegelicht, geschikt is voor appellante.
4.4.
Gelet op de overwegingen in 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep van het Uwv niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1068,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L.K. Dagmar