ECLI:NL:CRVB:2021:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
18/316 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering wegens geschiktheid voor functie opruimer-schoonmaker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die eerder als chauffeur werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had zijn ZW-uitkering beëindigd omdat hij geschikt werd geacht voor de functie van opruimer-schoonmaker gebouwen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en er geen twijfel bestond over de conclusies van de verzekeringsartsen.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn klachten niet in onderlinge samenhang waren beoordeeld en dat de functie van opruimer-schoonmaker gezondheidsrisico's met zich meebracht. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd, omdat appellant op de datum van beëindiging geschikt was voor de aangeboden functies. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad wees het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen af, omdat er geen medische onderbouwing was voor zijn stellingen.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.316 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2017, 17/680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Wittensleger, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 18/447 ZW. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur laden en lossen voor 40 uur per week toen hij zich op 20 juni 2013 ziek meldde. Zijn dienstverband is op 13 september 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen de weigering van de WIA-uitkering bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend. Het bezwaar is ongegrond verklaard. Het beroep is, met instandlating van de rechtsgevolgen, gegrond verklaard. Gedurende de beroepsprocedure heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de functies van meteropnemer (SBC-code 315181), besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102) en opruimer-schoonmaker gebouwen (SBC-code 111260) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 februari 2016 ziekgemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 30 mei 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 27 juni 2016 geschikt geacht voor de op grond van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2016 de
ZW-uitkering van appellant per 27 juni 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
17 oktober 2016 en 10 januari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard omdat tijdens de bezwaarprocedure niet aan de hoorplicht is voldaan. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat de beroepsgronden die zich richten tegen het medisch en arbeidskundig onderzoek niet slagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de uitkomst van dit onderzoek. Voor het arbeidskundig onderzoek heeft de rechtbank verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2017 waarin is geconcludeerd dat de functie opruimer-schoonmaker gebouwen passend is voor appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de inhoudelijke juistheid van het arbeidskundig onderzoek.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen niet blijkt dat zijn klachten in onderlinge samenhang zijn beoordeeld en dat uit de medische informatie blijkt dat hij meer beperkt is. Verder heeft hij gesteld dat ten onrechte niet is beoordeeld of in de functie opruimer-schoonmaker gebouwen het bukken, buigen en boven schouderhoogte actief zijn, geen gezondheidsrisico voor hem oplevert. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de op grond van de Wet WIA geselecteerde functies voor hem niet passend zijn, althans dat hij dit op basis van de CBBS-stukken onvoldoende kan controleren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden de
ZW-uitkering van appellant per 27 juni 2016 heeft beëindigd omdat hij op die datum geschikt is voor de functie opruimer-schoonmaker gebouwen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien tijdens een spreekuur waarbij lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. Daarnaast heeft hij de door appellant ingebrachte medische informatie van de neuroloog en radioloog bij de beoordeling betrokken. Ook heeft hij informatie opgevraagd bij de revalidatiearts, welke informatie in het rapport van 10 januari 2017 is betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 oktober 2016 vermeld dat de informatie van de neuroloog van 28 juni 2016 de bevindingen van het neurologische onderzoek op 20 juni 2016 bevestigt, te weten een nekhernia zonder zenuwbeïnvloeding en een uitpuiling van een tussenwervelschijf. Er werden geen bewegingsbeperkingen van de nek en geen krachtsverlies van de armen gevonden. Lichamelijk onderzoek op het eigen spreekuur leverde een overeenkomstig beeld op. De conclusie van de specialisten wordt onderschreven dat hoewel symptomatische degeneratie een rol kan spelen, een voornaam deel van de nekklachten op myogene factoren berust. Uit de informatie van de radioloog van 17 augustus 2016 blijkt dat een MRI-onderzoek van de rug milde degeneratieve lumbale afwijkingen heeft aangetoond. Er werd geen wortelcompressie gevonden en geen pathologie van het wervelkanaal. Dat deze afwijkende radiologische bevindingen niet tot duidelijke klinische afwijkingen leiden, blijkt volgens de verzekeringsarts uit het eigen lichamelijk onderzoek waarbij geen ernstige rugafwijkingen en geen ernstige bewegingsbeperkingen van de rug zijn gevonden. Hij heeft geconcludeerd dat gelet op het klachtenbeeld en de medisch objectiveerbare bevindingen bij onderzoek, appellant aangewezen is op niet nek- en rugbelastend werk dat niet te stresserend is. In het rapport van 2 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangevuld dat ernstige afwijkingen in de medische informatie niet worden aangetoond. Gelet op de aanwezige informatie en de uitkomst van zijn eigen onderzoek, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding meer beperkingen aan te nemen. Het betoog van appellant dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de onderlinge samenhang van de klachten slaagt niet. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebreid op alle klachten ingegaan en appellant heeft geen medische stukken ingebracht die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat met de klachten onvoldoende rekening is gehouden. Ook de stelling dat buigen, bukken en boven schouderhoogte actief zijn kan leiden tot gezondheidsschade mist een medische onderbouwing. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.4.
Bij uitspraak van heden op het hoger beroep van appellant in de zaak over de weigering van de WIA-uitkering (met kenmerk 17/2997) is geoordeeld dat geen reden wordt gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies van meteropnemer, besteller post/pakketten (auto) en
opruimer-schoonmaker gebouwen. De functie opruimer-schoonmaker gebouwen mocht daarom in het kader van de ZW aan de arbeidsgeschiktheidsbeoordeling ten grondslag worden gelegd. In het rapport van 1 mei 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarnaast overtuigend gemotiveerd waarom deze functie ondanks zijn beperkingen voor appellant als passend kan worden aangemerkt.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken