ECLI:NL:CRVB:2021:2273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/1745 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na herhaalde medische en arbeidskundige beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als docent werkzaam was, had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 49,39% en later 50,95% na bezwaar. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv terecht had onderschreven. De door appellant overgelegde eindrapportage van zijn re-integratieadviseur werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd, omdat deze geen medische informatie van een arts bevatte en betrekking had op een periode na de datum in geding. De Raad bevestigde dat de FML van 20 juni 2018 correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20.1745 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 april 2020, 19/791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 september 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als docent voor gemiddeld 29,39 uur per week. Op 7 juli 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op 22 juli 2016 heeft appellant (opnieuw) een ingrijpende operatie ondergaan. Na deze operatie heeft hij psychische en cognitieve klachten ontwikkeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 juli 2018 een loongerelateerde WGAuitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 49,39% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en in dat kader een brief van 19 juni 2018 van klinisch neuropsycholoog Holleman overgelegd, met de resultaten van een bij appellant verricht neuropsychologisch onderzoek (NPO). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien de FML van 20 juni 2018 te wijzigen. Bij beslissing op bezwaar van 5 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,95%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek verricht. De rechtbank heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verslag van het NPO heeft ontvangen en zichtbaar in de heroverweging heeft betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen aangenomen op de aspecten van persoonlijk en sociaal functioneren en gemotiveerd dat een urenbeperking niet geïndiceerd is. Uit de medische informatie, waaronder het NPO, volgt niet dat er verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, moeten worden aangenomen. In het NPO heeft de rechtbank ook geen bevestiging gevonden van de stelling van appellant dat er zeer waarschijnlijk sprake is van postoperatieve cognitieve disfunctie (POCD) en dat zijn klachten worden veroorzaakt door een organische aandoening, namelijk kleine ischemiën van de grote hersenen ten gevolge van de operaties. In het NPO staat immers enkel dat het goed mogelijk is dat de bevindingen passen bij POCD. Het wordt evenmin bevestigd dat het gegeven dat de behandeling nog niet tot resultaat heeft geleid nog meer onderbouwing geeft van de stelling dat er kleine infarcten zijn opgetreden van de grote hersenen. In een nieuw NPO zou misschien kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van POCD, maar bij de belastbaarheid van appellant zijn de medisch objectiveerbare beperkingen van belang en niet de (precieze) diagnose. Of en in welke mate een bepaalde ziekte of aandoening voor iemand beperkingen met zich brengt, kan immers niet uit de enkele benaming van die ziekte of aandoening worden afgeleid, maar vraagt telkens een op de betreffende persoon toegesneden individuele verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van die beoordeling, heeft de rechtbank geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Met de medische gegevens is ook niet duidelijk geworden dat de fysieke beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de beperkingen juist en volledig heeft vastgesteld in de FML van 20 juni 2018 en dat het besluit op een juiste medische grondslag berust.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige heeft de functies voor appellant namelijk geselecteerd op basis van de door de rechtbank als juist bevonden FML en hij heeft voldoende toegelicht dat de functies binnen de belastbaarheid blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat het vasthouden van de aandacht in de geselecteerde functies ook past bij de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn belastbaarheid onjuist heeft ingeschat en dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Daarbij is verwezen naar een toegezonden Eindrapportage Modulaire Reintegratiediensten van zijn re-integratieadviseur van 30 september 2020, waaruit blijkt dat na twee uur werken in de ochtend het energieniveau van appellant dusdanig is dat hij echt moet uitrusten. Volgens deze rapportage heeft appellant door de vele operaties en narcoses last van een POCD, waardoor hij een slechtere geestelijke gezondheid ervaart. Volgens appellant heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in medisch opzicht niet geschikt is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juli 2018 heeft vastgesteld op 50,95%.
4.3.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd onderschreven. Wat appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd betreft in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken. De door appellant in hoger beroep overgelegde eindrapportage van zijn re-integratieadviseur leidt niet tot een ander oordeel. Deze rapportage bevat geen medische informatie van een arts en beschrijft een periode van ruim na de datum in geding. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens in geding gebracht die twijfel oproepen over de in de FML van 20 juni 2018 neergelegde medische beperkingen.
4.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt voorop gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, naar aanleiding van het bezwaar van appellant, in zijn rapport van 23 januari 2019, twee van de vijf door de arbeidsdeskundige geduide functies heeft laten vervallen, omdat deze medisch niet geschikt zijn voor appellant. Hierdoor is de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar gewijzigd naar 50,95%. Appellant heeft in beroep een rapport arbeidskundig advies van registerarbeidsdeskundige P.L. van der Ham van 27 augustus 2019 overgelegd. In dit advies komt deze registerarbeidsdeskundige tot de conclusie dat twee van de drie resterende functies ten onrechte zijn geduid onder meer omdat de belastbaarheid in het aspect vasthouden van de aandacht wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter in zijn rapport van 27 september 2019 voldoende gemotiveerd waarom het advies van registerarbeidsdeskundige Van der Ham niet tot een andere conclusie over de medische geschiktheid van de drie overgebleven functies leidt. Met name is in dit rapport voldoende toegelicht waarom in deze functies de belastbaarheid op het onderdeel vasthouden van aandacht niet wordt overschreden. De mate van arbeidsongeschiktheid is dan ook op goede gronden vastgesteld op 50,95%.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren