ECLI:NL:CRVB:2021:2272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
20/1104 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een herhaalde aanvraag om toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De appellant had vervolgens een bezwaarschrift ingediend, maar het Uwv verklaarde dit niet-ontvankelijk omdat de appellant niet had aangegeven waarom hij het niet eens was met de beslissing. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad overwoog dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. De appellant had geen redenen aangedragen waarom hij het niet eens was met de beslissing van het Uwv en had ook niet binnen de gestelde termijn zijn gronden kenbaar gemaakt. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1104 WAO

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2020, 19/3527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is ter behandeling aan de orde gesteld op 22 juli 2021. Appellant en het Uwv zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het Uwv een herhaalde aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen.
1.2.
Op 27 maart 2019 heeft het Uwv een bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 19 februari 2019 ontvangen. Bij brief van 2 april 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het bezwaarschrift niet in behandeling kan worden genomen, omdat hij niet heeft aangegeven waarom hij het niet eens is met de beslissing. Het Uwv heeft appellant tot uiterlijk 30 april 2019 de gelegenheid gegeven om zijn bezwaarschrift compleet te maken. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat als appellant te laat reageert, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Het Uwv heeft, na het uitblijven van een reactie van appellant, het bezwaar bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in zijn bezwaarschrift geen gronden heeft vermeld waarom hij het niet eens is met het besluit van 19 februari 2019. Uit de enkele zin dat hij vindt dat het besluit onjuist is, is niet op te maken waarom hij vindt dat het besluit onjuist is. Nu appellant zijn gronden van bezwaar – ondanks het feit dat hij bij brief van 2 april 2019 nog daartoe in de gelegenheid is gesteld – niet kenbaar heeft gemaakt, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is en dat het besluit van het Uwv niet juist is. Aan hem is in de jaren 1998/1999 een WAO-uitkering toegekend, maar het bedrag van de WAO-uitkering was te laag om zijn vaste lasten te betalen. Hij is uit zijn huis gezet en moest op straat leven. Zijn familie heeft hem vervolgens naar Marokko gehaald, waar hij door hen is onderhouden en is geholpen. Appellant heeft geen inkomsten en geen uitkering meer.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Met de rechtbank wordt overwogen dat met wat in het bezwaarschrift is vermeld niet is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, aanhef, eerste lid, en onder d, van de Awb. Voorts heeft appellant niet alsnog binnen de daartoe door het Uwv gestelde termijn de gronden van het bezwaar kenbaar gemaakt. In beroep en hoger beroep heeft appellant geen redenen genoemd waarom de gronden van het bezwaar niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken