ECLI:NL:CRVB:2021:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/3521 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de terugvordering van WIA-voorschotten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich had ziek gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist waren. De Raad bevestigt deze oordelen en stelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek, dat was gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch onderzoek en informatie van de behandelend artsen. De psychiater Bouten had de informatie van de huisarts en geriater in zijn beoordeling betrokken en zijn conclusies werden ondersteund door aanvullend neuropsychologisch onderzoek. De Raad oordeelt dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van de appellant. Tevens wordt de terugvordering van de voorschotten over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 door het Uwv terecht geacht, aangezien de aanvraag voor de WIA-uitkering terecht was afgewezen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van de appellant werd eveneens verworpen, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen door het Uwv waren gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

19 3521 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 juli 2019, 18/2094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 juli 2021. Namens appellant is mr. Verstraten verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad verwijst naar rechtsoverweging 1.2 van de aangevallen uitspraak voor een overzicht van de besluitvorming in het kader van de Ziektewet (ZW) voorafgaand aan de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) die heeft geleid tot onderhavige procedure. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker supermarkt voor 40 uur per week. Op 18 november 2014 heeft hij zich met terugwerkende kracht op 4 februari 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 28 juni 2017 alsnog per 1 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. De ZWuitkering is op 1 februari 2016 geëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellant heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2017 een voorschot op de WIA-uitkering toegekend.
1.4.
Appellant heeft op 11 augustus 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft informatie bij de huisarts opgevraagd en heeft een expertise door psychiater drs. B. Bouten van Psyon laten verrichten. Bouten heeft aanvullend een neuropsychologisch onderzoek laten uitvoeren door psychiater/neuropsycholoog drs. I. Visser. Op basis van dat onderzoek en zijn eigen bevindingen heeft Bouten met betrekking tot de objectiveerbaarheid van de klachten geconstateerd dat het onderzoek diverse inconsistenties vertoont, dat de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch is en niet past bij bekend pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. Hoewel de bevindingen bij het onderzoek afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, is juist de combinatie suspect voor symptoomaggravatie, wat ondersteund wordt door een sterk verhoogde score op een symptoomvalidatietest. De door de huisarts gehanteerde diagnose dementie en de door klinisch geriater dr. J.A.H.R. Claassen gehanteerde werkdiagnose PTSS, kan Bouten niet bevestigen noch uitsluiten. Bouten heeft geadviseerd de gepresenteerde klachten vooral te interpreteren in het licht van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis die is op te vatten als een lichte problematiek, niet gepaard gaand met ernstige beperkingen. In het licht van de bevindingen van psychiater Bouten heeft de verzekeringsarts in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2017 beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en in de rubriek werktijden met een beperking voor het werken ’s nachts. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 21,95% berekend. Bij besluit van 18 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2018 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het besluit van 18 december 2017, vastgesteld dat aan appellant over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 een bedrag van in totaal € 9.962,50 bruto ten onrechte aan voorschotten is uitgekeerd en dat dit bedrag van appellant wordt teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 27 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 18 december 2017 en 4 januari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling meegenomen. De verzekeringsarts heeft een psychiatrische expertise en een neurologisch onderzoek laten verrichten. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en ziet geen reden voor het benoemen van een deskundige, zoals door de gemachtigde van appellant in beroep is verzocht. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant aangenomen beperkingen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Dit leidt ertoe dat met ingang van 2 februari 2016 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan en dat appellant geen recht had op voorschotten. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is volgens de rechtbank niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Niet is gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen door het Uwv. Dat de eerder gehanteerde afwijzingsgrond (het ontbreken van een gezagsverhouding) met het besluit van 28 juni 2017 is ingetrokken en bij de ZW-uitkering heeft geleid tot een toekenning, wil nog niet zeggen dat appellant hierdoor ook automatisch recht had op een WIA-uitkering. In het besluit van 30 augustus 2017 heeft het Uwv voorts uitdrukkelijk gemeld dat het toegekende voorschot op de WIA-uitkering moet worden terugbetaald als appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek en de FML onvoldoende tegemoetkomt aan zijn cognitieve klachten. Appellant bestrijdt het standpunt van de verzekeringsartsen dat geen sprake kan zijn van dementie of aanverwante problemen en dat uitgegaan moet worden van een aanpassingsstoornis. Nu de psychiater heeft vermeld dat de door de huisarts gehanteerde diagnose dementie en de door de klinisch geriater gehanteerde werkdiagnose PTSS door het onderpresteren van appellant in het onderzoek niet bevestigd noch uitgesloten kan worden, had nader onderzoek moeten plaatsvinden. Op geen enkele wijze is door de psychiater dan wel de verzekeringsartsen gemotiveerd waarom er voor de cognitieve klachten waarvan ook de huisarts en geriater uitgaan, geen beperkingen hoeven te worden aangenomen. Appellant heeft ernstige psychische en lichamelijke problemen zoals slaapklachten, somberheid en concentratieproblemen. Hij ontvangt ook hulp op deze gebieden, kan zijn eigen dagritme niet sturen en gaat acht dagdelen naar de dagbesteding. Omdat het standpunt van de verzekeringsartsen strijdig is met dat van de huisarts en de geriater, heeft appellant verzocht om een onderzoek door een onafhankelijke deskundige. De voor appellant geselecteerde functies zijn niet geschikt vanwege de coördinatie en concentratie die in deze functies gevraagd worden. Als de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft, dient van terugvordering van de voorschotten te worden afgezien. Appellant mocht erop vertrouwen dat een WIA-uitkering zou worden toegekend, omdat ook een ZW-uitkering is toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 februari 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies daarvan. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch onderzoek en informatie van de behandelend sector, met name de huisarts en de geriater. De verzekeringsarts heeft een expertise laten verrichten door psychiater Bouten om zich te laten adviseren of bij appellant sprake is van een psychiatrische aandoening en te bevestigen dan wel uit te sluiten of sprake is van een dementieel beeld. Psychiater Bouten heeft een aanvullend neuropsychologisch onderzoek noodzakelijk geacht dat is uitgevoerd door psychiater/neuropsycholoog Visser. Met de bevindingen uit zijn eigen onderzoek en het neuropsychologisch onderzoek heeft Bouten zijn conclusie, dat de gepresenteerde klachten vooral te interpreteren zijn in het licht van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis, voorzien van een inzichtelijke motivering. Daarbij is de informatie van de huisarts en geriater uitdrukkelijk betrokken. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek van psychiater Bouten en de juistheid van zijn conclusies. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben zich daarom bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant op het rapport van Bouten mogen baseren.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de informatie van de huisarts en de geriater. Zoals onder 4.2 is overwogen heeft psychiater Bouten de informatie van de huisarts en de geriater uitdrukkelijk in de beoordeling betrokken. Evenmin wordt het standpunt van appellant gevolgd dat deze informatie strijdig is met de conclusie in de psychiatrische expertise, nu ook de geriater, zoals blijkt uit zijn brief van 6 juli 2017, de oorzaak van de aan hem beschreven cognitieve stoornissenen niet kan duiden. Evenals in zijn eerdere brief van 28 juli 2016 heeft de geriater gesteld dat er geen aanwijzing is voor een neurodegeneratieve ziekte. Noch past het beloop van de klachten bij Alzheimer of bij frontotemporale dementie. Deze bevindingen van de geriater liggen, anders dan appellant stelt, in lijn met de conclusies van psychiater Bouten. Ook Bouten heeft de klachten niet kunnen objectiveren omdat het onderzoek diverse inconsistenties vertoonde en de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch was en niet passend bij de bekende pathofysiologische patronen binnen de psychiatrie. Tot slot bevestigt ook de in hoger beroep overgelegde brief van 9 oktober 2018 van prof. dr. F.R.J. Verhey, psychiater/neuroloog, de bevindingen van de geriater, als ook die van Bouten. Uit deze brief blijkt dat een MRI van de schedel van appellant geen specifieke aanwijzingen laat zien voor een primair neurodegeneratief lijden. Ook Verhey ziet een atypisch beeld van cognitief verminderd functioneren, bij een man bij wie een verdiepend neuropsychologisch onderzoek nauwelijks mogelijk is. Uit het voorgaande volgt dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. Er is dan ook geen aanleiding voor nader onderzoek door een onafhankelijke deskundige zoals appellant heeft verzocht.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.5.
Vaststaat dat appellant, nu zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet WIA terecht is afgewezen, geen recht had op de betaalde voorschotten over de periode 1 augustus 2017 tot en met 31 december 2017. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van artikel 77 van de Wet WIA bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.6.
Gelet hierop heeft het Uwv het aan appellant betaalde voorschot over de periode 1 augustus tot en met 31 december 2017 terecht teruggevorderd. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank eveneens terecht verworpen. De overwegingen van de rechtbank daarover worden onderschreven.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren