ECLI:NL:CRVB:2021:2259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/2608 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv per 13 januari 2018

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 januari 2018 correct heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 mei 2019, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, bevestigd. Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2016 en het beëindigen van haar dienstverband. Het Uwv weigerde de WIA-uitkering met als reden dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de relevante datum minder dan 35% was. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) adequaat was opgesteld, rekening houdend met de beperkingen van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat de medische gegevens niet aantonen dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. De door appellante ingebrachte medische onderbouwing was onvoldoende om aan te tonen dat het Uwv haar beperkingen niet correct had gewaardeerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

19 2608 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 mei 2019, 18/4518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Walburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Namens appellante is mr. Walburg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als postsorteerder. Op 16 januari 2016 heeft zij zich voor die werkzaamheden ziek gemeld. Op 6 maart 2016 is het dienstverband met haar werkgever beëindigd. In verband daarmee is haar met ingang van 6 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Op 3 oktober 2017 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na medisch onderzoek van appellante is voor haar een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en is op basis daarvan arbeidskundig onderzoek verricht. In het kader van dat onderzoek is aan appellante een aantal functies voorgehouden waarmee zij evenveel kon verdienen als in het werk waarvoor zij is uitgevallen. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2018 de WIA-uitkering met ingang van 13 januari 2018 geweigerd met als overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% was.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2018. In dat verband is medisch onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft aanleiding gezien de FML op enkele punten aan te passen. In het daaropvolgend onderzoek door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is een aantal van de eerder geduide functies vervallen, onder meer in verband met de opleidingseisen en de overschrijding van de werktijden. Deze veranderingen hadden geen invloed op de mate van arbeidsongeschikt. Bij beslissing op bezwaar van 25 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat appellante per 13 januari 2018 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv in het medisch onderzoek heeft geconcludeerd dat appellante vanwege haar klachten en haar medicijngebruik is aangewezen op licht fysiek werk en een schone werkomgeving. Verder zijn er beperkingen ten aanzien van beroepsmatig autorijden, persoonlijk functioneren, sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De rechtbank heeft overwogen dat in bezwaar de FML is gewijzigd en dat rekening werd gehouden met een beperkte spankracht, waarbij omgevingsfactoren een rol spelen. Appellante is niet met hoge stress te belasten en is daarom aangewezen op een voorspelbare werksituatie. Verder is zij beperkt geacht op voor professioneel vervoer en werken op hoogten en met of aan complexe en potentieel gevaarlijke machinerieën. Ook is zij licht beperkt geacht ten aanzien van staan tijdens het werk en beperkt op ’s nachts werken.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is kennis genomen van de stukken in het dossier, hij heeft de hoorzitting bijgewoond en de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts, cardioloog en reumatoloog bij de beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank was er ook geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De belastbaarheid van appellante op de datum in geding is in het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeer uitgebreid, inzichtelijk en op overtuigende wijze gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de door appellante ervaren klachten niet rechtstreeks leiden tot beperkingen in de FML, omdat niet wat alle klachten van appellante betreft sprake is van een daaraan ten grondslag liggende objectieve oorzaak. De rechtbank is vervolgens per onderscheiden klacht ingegaan op de wijze waarop het Uwv die heeft verwerkt in de FML.
2.3.
Met betrekking tot relevante geduide functies heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat deze, rekening houdend met de beperkingen van appellante, voor haar geschikt zijn en haar belastbaarheid niet te boven gaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij niet normaal kan functioneren en daarbij gedurende de gehele dag pijn ervaart. Daarbij wijst zij erop dat zij tal van chronische aandoeningen heeft. Zij heeft gewezen op haar medicijngebruik en stelt dat zij geen 40 uur per dag kan werken. Tenslotte heeft zij de conclusies uit een onderzoek ingebracht dat is verricht in verband met de schuldsanering van appellante. Die conclusie luidt dat voor appellante, gezien de aard en de ernst van de beperkingen en de zeer wisselende beschikbaarheid, geen mogelijkheden voor betaald werk worden gezien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 januari 2018 juist heeft vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien daarvan wordt onderschreven. Aangezien hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht in wezen een herhaling van haar eerdere gronden in bezwaar en in beroep betreft, wordt volstaan te verwijzen naar wat de rechtbank in dat verband heeft vastgesteld en overwogen. Verwezen wordt verder naar de uitgebreide onderbouwingen die zowel door de rechtbank als het Uwv zijn gegeven.
4.4.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat de medische gegevens er niet op duiden dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Het ‘medisch arbeidsmogelijkhedenonderzoek’ dat appellante in hoger beroep heeft ingebracht, is gericht op de mogelijke inzet van appellante in het kader van de schuldsanering. Daarbij is niet duidelijk gemaakt hoe de bevindingen van de betreffende arts zich verhouden tot de gegevens van de behandelaars waar het Uwv over beschikte en hoe de conclusie dat er geen mogelijkheid zijn voor betaald werk zich verhoudt tot de bevindingen van verzekeringsartsen en de onderbouwde verwerking daarvan in de voor appellante opgestelde FML. Verder is niet gebleken dat de arts die dat onderzoek heeft verricht een (gecertificeerd) verzekeringsarts is, terwijl ook niet duidelijk is welke normen die arts in de beoordeling heeft gehanteerd.
4.5.
Het Uwv heeft erkend en in de FML tot uitdrukking gebracht dat appellante diverse medische klachten en beperkingen heeft. Appellante heeft met de door haar ingebrachte summiere medische onderbouwing niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv in die FML haar beperkingen onvoldoende heeft gewaardeerd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) V.M. Candelaria