ECLI:NL:CRVB:2021:2257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
19/1337 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2010 arbeidsongeschikt is door nekklachten, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering en later een IVA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was verminderd tot minder dan 35%, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat haar klachten onvoldoende zijn meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht heeft bevestigd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de medische informatie van behandelend artsen in België heeft betrokken. De Raad concludeert dat de claim van appellante dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, niet wordt ondersteund door de medische gegevens. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag rust en dat appellante in staat is om de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

19 1337 WIA

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2019, 18/5294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster, is op 16 november 2010 uitgevallen als gevolg van nekklachten. Na afloop van de wachttijd is haar met ingang van 13 november 2012 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Met ingang van 16 juli 2014 heeft het Uwv appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt geacht en haar in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering, omdat appellante onveranderd beperkingen heeft in het functioneren, met name voortkomend uit de nekklachten en verbetering niet of nauwelijks is te verwachten.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 26 september 2016 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft geconstateerd dat de bewegelijkheid van de nek fors is verbeterd en heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 25 januari 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 8 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 10 april 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Dit besluit is in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij brief van 19 mei 2017, ontvangen door het Uwv op 30 mei 2017, heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Appellante heeft medische stukken over haar gezondheidssituatie ingebracht. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante op 30 januari 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid ten opzichte van de vorige herbeoordeling in grote lijnen hetzelfde is gebleven en dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 27 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van die FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid op 5,05% berekend. Bij besluit van 5 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2018 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen voor de geobjectiveerde medische locomotore problematiek onderschreven. Vanwege het gebruik van medicatie is de belastbaarheid van appellante op item 1.9.9 aangescherpt in de gewijzigde FML van 1 juni 2018, in die zin dat appellante niet alleen niet in staat is tot beroepsmatig chaufferen, maar ook niet onbeschermd kan werken op hoogte en niet kan werken in de buurt van gevaar opleverende machines. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 7 augustus 2018 vastgesteld dat deze aanscherping van de belastbaarheid geen gevolgen heeft voor het recht op uitkering op grond van de Wet WIA. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt (nog steeds) minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien en onderzocht. De door appellante genoemde klachten zijn in de beoordeling en heroverweging betrokken, evenals de informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding is om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 1 juni 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat appellante niet meer beperkt is. Dat appellante haar klachten en belastbaarheid anders ervaart dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, waarbij wordt uitgegaan van een geobjectiveerde medische beoordeling, geen doorslaggevende betekenis toekomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat met de FML van 1 juni 2018 onvoldoende rekening is gehouden met de fibromyalgieklachten en pijnklachten in de nek-, rug-, heupen, knie-, been-, pols- en vingerklachten. Zij kan niet bukken en tillen of dragen. Ook kan zij niet zonder stok of zonder hulp van een derde lopen vanwege evenwichtsstoornissen. Appellante vindt het onbegrijpelijk dat destijds haar IVA-uitkering is ingetrokken. Haar gezondheidssituatie is niet verbeterd, maar verslechterd ondanks therapie en poliklinische operaties aan haar rechter schouder. Ook de medicatie is verzwaard. In België is appellante afgekeurd en invalide verklaard. Appellante heeft in hoger beroep nadere medische stukken ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57 van de Wet WIA, herleeft, indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv naar aanleiding van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 mei 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar grond dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat ook de medische informatie over appellante van de behandelend artsen in België bij de beoordeling door de verzekeringsarts is betrokken en dat het zogenaamde E 213-formulier met de bevindingen van de Belgische arts, aan het Uwv is toegezonden.
4.4.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag rust en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat in het rapport van 7 februari 2018 de verzekeringsarts inzichtelijk heeft uiteengezet dat appellante bekend is met een status na fusie C5-C6-C7 met daarnaast een diffuus pijnklachtensyndroom, benoemd als fibromyalgie dat in beperkte mate objectiveerbaar is. De verzekeringsarts heeft op basis van de medische gegevens en de onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat in de belastbaarheid, ten opzichte van de vorige herbeoordeling, geen belangrijke objectiveerbare evoluties zijn vast te stellen en dat deze in grote lijnen hetzelfde is gebleven. Appellante is beperkt gebleven voor zware fysieke arbeid. Vanwege de beperking voor zware fysieke arbeid heeft deze arts, behoudens de rubriek werktijden, in alle rubrieken van de FML beperkingen vastgesteld. Voor een urenbeperking heeft de verzekeringsarts geen aanleiding gezien
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juni 2018 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid past bij de aard en de ernst van de medische situatie van appellante op de datum in geding. Enkel heeft hij item 1.9.9 van de FML aangescherpt vanwege het gebruik van medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische reden gezien om appellante te beperken voor knielen en hurken, omdat de fybromyalgie de beweeglijkheid van de gewrichten niet uitsluit. Ook heeft hij geen reden gezien om een urenbeperking vast te stellen gelet op de vastgestelde beperkingen op de FML voor fysiek zware arbeid. De overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen worden gevolgd. De claim van appellante dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt niet ondersteund door de medische gegevens en de onderzoeksbevindingen.
4.5.
De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden en ingediende medische informatie bevatten geen aanknopingspunten om op de datum in geding van 30 mei 2017 tot een ander oordeel dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep te komen. De in hoger beroep op 13 augustus 2020 overgelegde informatie ziet, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt, niet op de datum in geding van 30 mei 2017. Ook de door appellante bij brief van 13 januari 2021 overgelegde informatie ziet niet op de situatie van appellante op de datum in geding. Met de gegeven motivering in de rapporten van de verzekeringsartsen is voldoende toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende tegemoet wordt gekomen aan de klachten van appellante.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante heeft de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. De arbeidsdeskundigen hebben in het Resultaat Functiebeoordeling van 5 maart 2018 en in het rapport van 7 augustus 2018 toereikend gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.7.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) G.S.M. van Duinkerken